Al-A'raf

Change Language
Change Surah
Change Recitation

Dutch: Fred Leemhuis

Play All
# Translation Ayah
1 A[lif] L[aam] M[iem] S[aad]. المص
2 Een boek dat naar jou is neergezonden -- er moet daarover geen benauwdheid in jouw hart zijn -- opdat jij ermee waarschuwt en als een vermaning voor de gelovigen. كِتَابٌ أُنزِلَ إِلَيْكَ فَلاَ يَكُن فِي صَدْرِكَ حَرَجٌ مِّنْهُ لِتُنذِرَ بِهِ وَذِكْرَى لِلْمُؤْمِنِينَ
3 Volgt wat van jullie Heer naar jullie is neergezonden en volgt in plaats van Hem geen andere beschermers; hoe weinig laten jullie je vermanen! اتَّبِعُواْ مَا أُنزِلَ إِلَيْكُم مِّن رَّبِّكُمْ وَلاَ تَتَّبِعُواْ مِن دُونِهِ أَوْلِيَاء قَلِيلاً مَّا تَذَكَّرُونَ
4 En hoeveel steden hebben Wij al niet vernietigd. Dan kwam Ons geweld over hen, 's nachts of tijdens hun middagslaap. وَكَم مِّن قَرْيَةٍ أَهْلَكْنَاهَا فَجَاءهَا بَأْسُنَا بَيَاتًا أَوْ هُمْ قَآئِلُونَ
5 En zij konden, wanneer Ons geweld over hen kwam, slechts roepen: "Wij hebben onrecht gedaan." فَمَا كَانَ دَعْوَاهُمْ إِذْ جَاءهُمْ بَأْسُنَا إِلاَّ أَن قَالُواْ إِنَّا كُنَّا ظَالِمِينَ
6 En Wij zullen hen tot wie gezanten gezonden zijn ondervragen en Wij zullen de gezondenen ondervragen. فَلَنَسْأَلَنَّ الَّذِينَ أُرْسِلَ إِلَيْهِمْ وَلَنَسْأَلَنَّ الْمُرْسَلِينَ
7 Wij zullen op grond van kennis aan hen vertellen; Wij waren immers niet afwezig. فَلَنَقُصَّنَّ عَلَيْهِم بِعِلْمٍ وَمَا كُنَّا غَآئِبِينَ
8 De afweging op die dag is de waarheid en zij van wie de weegschalen zwaar wegen, zij zijn het die het welgaat. وَالْوَزْنُ يَوْمَئِذٍ الْحَقُّ فَمَن ثَقُلَتْ مَوَازِينُهُ فَأُوْلَـئِكَ هُمُ الْمُفْلِحُونَ
9 Maar zij van wie de weegschalen licht zijn, zij zijn het die zichzelf verloren hebben omdat zij Onze tekenen onrecht aandeden. وَمَنْ خَفَّتْ مَوَازِينُهُ فَأُوْلَـئِكَ الَّذِينَ خَسِرُواْ أَنفُسَهُم بِمَا كَانُواْ بِآيَاتِنَا يِظْلِمُونَ
10 Wij hebben aan jullie macht op de aarde gegeven en Wij hebben op haar levensbenodigdheden voor jullie gemaakt; hoe gering is de dank die jullie betuigen. وَلَقَدْ مَكَّنَّاكُمْ فِي الأَرْضِ وَجَعَلْنَا لَكُمْ فِيهَا مَعَايِشَ قَلِيلاً مَّا تَشْكُرُونَ
11 Wij hebben jullie geschapen en vervolgens gevormd. Toen zeiden Wij tot de engelen: "Buigt eerbiedig neer voor Adam." En zij bogen zich eerbiedig neer, behalve Iblies, die niet behoorde bij hen die zich eerbiedig neerbogen. وَلَقَدْ خَلَقْنَاكُمْ ثُمَّ صَوَّرْنَاكُمْ ثُمَّ قُلْنَا لِلْمَلآئِكَةِ اسْجُدُواْ لآدَمَ فَسَجَدُواْ إِلاَّ إِبْلِيسَ لَمْ يَكُن مِّنَ السَّاجِدِينَ
12 Hij zei: "Wat weerhoudt jou, dat jij je niet eerbiedig neerboog toen Ik je dat beval?" Hij zei: "Ik ben beter dan hij, U hebt mij uit vuur geschapen en hem hebt U uit klei geschapen." قَالَ مَا مَنَعَكَ أَلاَّ تَسْجُدَ إِذْ أَمَرْتُكَ قَالَ أَنَاْ خَيْرٌ مِّنْهُ خَلَقْتَنِي مِن نَّارٍ وَخَلَقْتَهُ مِن طِينٍ
13 Hij zei: "Daal hieruit af. Het past jou niet je hoogmoedig te gedragen. Ga dus hieruit weg. Jij behoort tot de gekleineerden." قَالَ فَاهْبِطْ مِنْهَا فَمَا يَكُونُ لَكَ أَن تَتَكَبَّرَ فِيهَا فَاخْرُجْ إِنَّكَ مِنَ الصَّاغِرِينَ
14 Hij zei: "Verleen mij uitstel tot de dag waarop zij opgewekt worden." قَالَ أَنظِرْنِي إِلَى يَوْمِ يُبْعَثُونَ
15 Hij zei: "Jij behoort bij hen die uitstel hebben gekregen." قَالَ إِنَّكَ مِنَ المُنظَرِينَ
16 Hij zei: "Maar omdat U mij misleid hebt zal ik voor hen op de loer liggen op Uw juiste weg. قَالَ فَبِمَا أَغْوَيْتَنِي لأَقْعُدَنَّ لَهُمْ صِرَاطَكَ الْمُسْتَقِيمَ
17 Dan zal ik op hen afkomen, van voren en van achteren en van rechts en van links. En U zult merken dat de meesten van hen geen dank betuigen." ثُمَّ لآتِيَنَّهُم مِّن بَيْنِ أَيْدِيهِمْ وَمِنْ خَلْفِهِمْ وَعَنْ أَيْمَانِهِمْ وَعَن شَمَآئِلِهِمْ وَلاَ تَجِدُ أَكْثَرَهُمْ شَاكِرِينَ
18 Hij zei: "Ga hieruit weg, veracht en verstoten. En als iemand van hen jou volgt? Ik zal de hel met jullie allen tezamen vullen." قَالَ اخْرُجْ مِنْهَا مَذْؤُومًا مَّدْحُورًا لَّمَن تَبِعَكَ مِنْهُمْ لأَمْلأنَّ جَهَنَّمَ مِنكُمْ أَجْمَعِينَ
19 En: "O Adam, bewoon jij met je echtgenote de tuin en eet waarvan jullie willen, maar jullie mogen deze boom niet benaderen, want dan behoren jullie tot de overtreders." وَيَا آدَمُ اسْكُنْ أَنتَ وَزَوْجُكَ الْجَنَّةَ فَكُلاَ مِنْ حَيْثُ شِئْتُمَا وَلاَ تَقْرَبَا هَـذِهِ الشَّجَرَةَ فَتَكُونَا مِنَ الظَّالِمِينَ
20 Toen fluisterde de satan hun in om hun openlijk te tonen wat er van hun schaamte verborgen was en hij zei: "Jullie Heer heeft jullie alleen maar van deze boom afgehouden opdat jullie geen engelen zouden worden of zouden gaan behoren tot hen die altijd blijven bestaan." فَوَسْوَسَ لَهُمَا الشَّيْطَانُ لِيُبْدِيَ لَهُمَا مَا وُورِيَ عَنْهُمَا مِن سَوْءَاتِهِمَا وَقَالَ مَا نَهَاكُمَا رَبُّكُمَا عَنْ هَـذِهِ الشَّجَرَةِ إِلاَّ أَن تَكُونَا مَلَكَيْنِ أَوْ تَكُونَا مِنَ الْخَالِدِينَ
21 En hij bezwoer hun: "Ik ben voor jullie echt een goede raadgever." وَقَاسَمَهُمَا إِنِّي لَكُمَا لَمِنَ النَّاصِحِينَ
22 Zo misleidde hij hen door begoocheling. Toen zij dan van de boom geproefd hadden werd hun schaamte zichtbaar voor hen en begonnen zij zich te bedekken met aaneengehechte bladeren uit de tuin. En hun Heer riep tot hen: "Had Ik jullie deze boom niet verboden en jullie niet gezegd dat de satan een verklaarde vijand van jullie is?" فَدَلاَّهُمَا بِغُرُورٍ فَلَمَّا ذَاقَا الشَّجَرَةَ بَدَتْ لَهُمَا سَوْءَاتُهُمَا وَطَفِقَا يَخْصِفَانِ عَلَيْهِمَا مِن وَرَقِ الْجَنَّةِ وَنَادَاهُمَا رَبُّهُمَا أَلَمْ أَنْهَكُمَا عَن تِلْكُمَا الشَّجَرَةِ وَأَقُل لَّكُمَا إِنَّ الشَّيْطَآنَ لَكُمَا عَدُوٌّ مُّبِينٌ
23 Zij zeiden: "Onze Heer, wij hebben onszelf onrecht aangedaan en als U ons niet vergeeft en erbarmen met ons hebt dan behoren wij bij de verliezers." قَالاَ رَبَّنَا ظَلَمْنَا أَنفُسَنَا وَإِن لَّمْ تَغْفِرْ لَنَا وَتَرْحَمْنَا لَنَكُونَنَّ مِنَ الْخَاسِرِينَ
24 Hij zei: "Daalt af -- elkaar tot vijand -- jullie hebben namelijk op de aarde tijdelijk een verblijfplaats en vruchtgebruik." قَالَ اهْبِطُواْ بَعْضُكُمْ لِبَعْضٍ عَدُوٌّ وَلَكُمْ فِي الأَرْضِ مُسْتَقَرٌّ وَمَتَاعٌ إِلَى حِينٍ
25 Hij zei: "Op haar zullen jullie leven, op haar zullen jullie sterven en uit haar zullen jullie tevoorschijn gebracht worden." قَالَ فِيهَا تَحْيَوْنَ وَفِيهَا تَمُوتُونَ وَمِنْهَا تُخْرَجُونَ
26 Kinderen van Adam! Wij hebben voor jullie kleding gemaakt om jullie schaamte te bedekken en kleding voor de sier, maar de kleding van de godvrezendheid is beter. Dat behoort tot Gods tekenen; misschien zullen zij zich laten vermanen. يَا بَنِي آدَمَ قَدْ أَنزَلْنَا عَلَيْكُمْ لِبَاسًا يُوَارِي سَوْءَاتِكُمْ وَرِيشًا وَلِبَاسُ التَّقْوَىَ ذَلِكَ خَيْرٌ ذَلِكَ مِنْ آيَاتِ اللّهِ لَعَلَّهُمْ يَذَّكَّرُونَ
27 Kinderen van Adam! Laat de satan jullie niet in verzoeking brengen, zoals hij jullie beide voorouders uit de tuin verdreven heeft door hun hun kleding te ontnemen om hun hun schaamte te laten zien. Hij en zijn consorten zien jullie vanwaar jullie hen niet zien, Wij hebben de satans tot beschermers gemaakt van hen die niet geloven. يَا بَنِي آدَمَ لاَ يَفْتِنَنَّكُمُ الشَّيْطَانُ كَمَا أَخْرَجَ أَبَوَيْكُم مِّنَ الْجَنَّةِ يَنزِعُ عَنْهُمَا لِبَاسَهُمَا لِيُرِيَهُمَا سَوْءَاتِهِمَا إِنَّهُ يَرَاكُمْ هُوَ وَقَبِيلُهُ مِنْ حَيْثُ لاَ تَرَوْنَهُمْ إِنَّا جَعَلْنَا الشَّيَاطِينَ أَوْلِيَاء لِلَّذِينَ لاَ يُؤْمِنُونَ
28 En wanneer zij iets gruwelijks doen zeggen zij: "Wij hebben bevonden dat onze vaderen er zich aan hielden en God heeft het ons bevolen." Zeg: "God beveelt geen gruwelijkheid. Zeggen jullie over God soms iets wat jullie niet weten?" وَإِذَا فَعَلُواْ فَاحِشَةً قَالُواْ وَجَدْنَا عَلَيْهَا آبَاءنَا وَاللّهُ أَمَرَنَا بِهَا قُلْ إِنَّ اللّهَ لاَ يَأْمُرُ بِالْفَحْشَاء أَتَقُولُونَ عَلَى اللّهِ مَا لاَ تَعْلَمُونَ
29 Zeg: "Mijn Heer heeft bevolen rechtvaardig te zijn en dat jullie bij elke moskee jullie aangezicht [tot Hem] richten en Hem aanroepen waarbij jullie de godsdienst geheel aan Hem wijden. Zoals Hij jullie bij het begin gemaakt heeft zo zullen jullie terugkeren." قُلْ أَمَرَ رَبِّي بِالْقِسْطِ وَأَقِيمُواْ وُجُوهَكُمْ عِندَ كُلِّ مَسْجِدٍ وَادْعُوهُ مُخْلِصِينَ لَهُ الدِّينَ كَمَا بَدَأَكُمْ تَعُودُونَ
30 Een gedeelte heeft Hij op het goede pad gebracht en voor een gedeelte is de dwaling een feit geworden, want zij hebben zich de satans in plaats van God als beschermers genomen en zij denken dat hun de goede richting gewezen is. فَرِيقًا هَدَى وَفَرِيقًا حَقَّ عَلَيْهِمُ الضَّلاَلَةُ إِنَّهُمُ اتَّخَذُوا الشَّيَاطِينَ أَوْلِيَاء مِن دُونِ اللّهِ وَيَحْسَبُونَ أَنَّهُم مُّهْتَدُونَ
31 Kinderen van Adam! Doe jullie mooie kleding aan bij elke moskee en eet en drinkt, maar weest niet verkwistend; Hij bemint de verkwisters niet. يَا بَنِي آدَمَ خُذُواْ زِينَتَكُمْ عِندَ كُلِّ مَسْجِدٍ وكُلُواْ وَاشْرَبُواْ وَلاَ تُسْرِفُواْ إِنَّهُ لاَ يُحِبُّ الْمُسْرِفِينَ
32 Zeg: "Wie heeft de mooie [kleding] van God die Hij voor Zijn dienaren heeft voortgebracht en de goede dingen van de levensbehoeften verboden?" Zeg: "Zij zijn in het tegenwoordige leven bestemd voor hen die geloven en op de opstandingsdag hun voorbehouden." Zo zetten Wij de tekenen uiteen aan mensen die weten. قُلْ مَنْ حَرَّمَ زِينَةَ اللّهِ الَّتِيَ أَخْرَجَ لِعِبَادِهِ وَالْطَّيِّبَاتِ مِنَ الرِّزْقِ قُلْ هِي لِلَّذِينَ آمَنُواْ فِي الْحَيَاةِ الدُّنْيَا خَالِصَةً يَوْمَ الْقِيَامَةِ كَذَلِكَ نُفَصِّلُ الآيَاتِ لِقَوْمٍ يَعْلَمُونَ
33 Zeg: "Mijn Heer heeft slechts de gruwelijkheden verboden, de uiterlijke en de innerlijke, en de zonde en de onterechte aanmatiging en dat jullie aan God metgezellen toevoegen, iets waarvoor Hij geen machtiging heeft neergezonden, en dat jullie over God zeggen waar jullie geen weet van hebben." قُلْ إِنَّمَا حَرَّمَ رَبِّيَ الْفَوَاحِشَ مَا ظَهَرَ مِنْهَا وَمَا بَطَنَ وَالإِثْمَ وَالْبَغْيَ بِغَيْرِ الْحَقِّ وَأَن تُشْرِكُواْ بِاللّهِ مَا لَمْ يُنَزِّلْ ِهِ سُلْطَانًا وَأَن تَقُولُواْ عَلَى اللّهِ مَا لاَ تَعْلَمُونَ
34 Voor iedere gemeenschap is er een termijn; wanneer hun termijn dan komt zullen zij geen uur te laat ontboden worden, noch te vroeg. وَلِكُلِّ أُمَّةٍ أَجَلٌ فَإِذَا جَاء أَجَلُهُمْ لاَ يَسْتَأْخِرُونَ سَاعَةً وَلاَ يَسْتَقْدِمُونَ
35 Kinderen van Adam! Als tot jullie gezanten uit jullie midden komen die jullie Mijn tekenen vertellen dan hebben zij die godvrezend zijn en zich beteren niets te vrezen noch zullen zij bedroefd zijn. يَا بَنِي آدَمَ إِمَّا يَأْتِيَنَّكُمْ رُسُلٌ مِّنكُمْ يَقُصُّونَ عَلَيْكُمْ آيَاتِي فَمَنِ اتَّقَى وَأَصْلَحَ فَلاَ خَوْفٌ عَلَيْهِمْ وَلاَ هُمْ يَحْزَنُونَ
36 Maar zij die Onze tekenen loochenen en hoogmoedig afwijzen, zij zijn het die in het vuur thuishoren; zij zullen daarin altijd blijven. وَالَّذِينَ كَذَّبُواْ بِآيَاتِنَا وَاسْتَكْبَرُواْ عَنْهَا أُوْلَـَئِكَ أَصْحَابُ النَّارِ هُمْ فِيهَا خَالِدُونَ
37 En wie is er zondiger dan wie over God bedrog verzint of Zijn tekenen loochent? Zij zijn het die hun aandeel in het boek zullen krijgen totdat Onze gezanten, wanneer zij tot hen komen om hen weg te nemen, zeggen: "Waar zijn zij dan die jullie in plaats van God aanroepen?" Zij zeggen: "Wij zijn hen kwijtgeraakt." En zij getuigen tegen zichzelf dat zij ongelovig waren. فَمَنْ أَظْلَمُ مِمَّنِ افْتَرَى عَلَى اللّهِ كَذِبًا أَوْ كَذَّبَ بِآيَاتِهِ أُوْلَـئِكَ يَنَالُهُمْ نَصِيبُهُم مِّنَ الْكِتَابِ حَتَّى إِذَا جَاءتْهُمْ رُسُلُنَا يَتَوَفَّوْنَهُمْ قَالُواْ أَيْنَ مَا كُنتُمْ تَدْعُونَ مِن دُونِ اللّهِ قَالُواْ ضَلُّواْ عَنَّا وَشَهِدُواْ عَلَى أَنفُسِهِمْ أَنَّهُمْ كَانُواْ كَافِرِينَ
38 Hij zegt: "Gaat binnen in het vuur te midden van gemeenschappen van de djinn en de mensen die al voor jullie tijd voorbijgegaan waren." Telkens als een gemeenschap binnengaat vervloekt zij een andere en ten slotte, wanneer zij allen bij elkaar gekomen zijn, zegt de laatste van hen tot de eerste van hen: "Onze Heer, dezen hebben ons tot dwaling gebracht. Geef hun dus een dubbele bestraffing van het vuur." Hij zegt: "Voor ieder dubbel!" Maar jullie weten het niet. قَالَ ادْخُلُواْ فِي أُمَمٍ قَدْ خَلَتْ مِن قَبْلِكُم مِّن الْجِنِّ وَالإِنسِ فِي النَّارِ كُلَّمَا دَخَلَتْ أُمَّةٌ لَّعَنَتْ أُخْتَهَا حَتَّى إِذَا ادَّارَكُواْ فِيهَا جَمِيعًا قَالَتْ أُخْرَاهُمْ لأُولاَهُمْ رَبَّنَا هَـؤُلاء أَضَلُّونَا فَآتِهِمْ عَذَابًا ضِعْفًا مِّنَ النَّارِ قَالَ لِكُلٍّ ضِعْفٌ وَلَـكِن لاَّ تَعْلَمُونَ
39 En de eerste van hen zegt tot de laatste van hen: "Dan hebben jullie toch geen voordeel boven ons. Proeft dus de bestraffing voor wat jullie begaan hebben." وَقَالَتْ أُولاَهُمْ لأُخْرَاهُمْ فَمَا كَانَ لَكُمْ عَلَيْنَا مِن فَضْلٍ فَذُوقُواْ الْعَذَابَ بِمَا كُنتُمْ تَكْسِبُونَ
40 Voor hen die Onze tekenen loochenen en hoogmoedig afwijzen zullen de poorten van de hemel niet worden geopend, noch zullen zij de tuin binnengaan, zolang niet een kameel door het oog van een naald gaat. Zo vergelden Wij aan de boosdoeners. إِنَّ الَّذِينَ كَذَّبُواْ بِآيَاتِنَا وَاسْتَكْبَرُواْ عَنْهَا لاَ تُفَتَّحُ لَهُمْ أَبْوَابُ السَّمَاء وَلاَ يَدْخُلُونَ الْجَنَّةَ حَتَّى يَلِجَ الْجَمَلُ فِي سَمِّ الْخِيَاطِ وَكَذَلِكَ نَجْزِي الْمُجْرِمِينَ
41 Voor hen is de hel een rustplaats en boven hen hebben zij bedekkingen. Zo vergelden Wij aan de onrechtplegers. لَهُم مِّن جَهَنَّمَ مِهَادٌ وَمِن فَوْقِهِمْ غَوَاشٍ وَكَذَلِكَ نَجْزِي الظَّالِمِينَ
42 Maar zij die geloven en de deugdelijke daden doen -- aan niemand wordt meer dan hij kan dragen opgelegd -- zij zijn het die in de tuin thuishoren; zij zullen daarin altijd blijven. وَالَّذِينَ آمَنُواْ وَعَمِلُواْ الصَّالِحَاتِ لاَ نُكَلِّفُ نَفْسًا إِلاَّ وُسْعَهَا أُوْلَـئِكَ أَصْحَابُ الْجَنَّةِ هُمْ فِيهَا خَالِدُونَ
43 En Wij nemen wat er in hun harten aan wrok was weg. Onder hen stromen rivieren en zij zeggen: "Lof zij God die ons tot hiertoe de goede richting gewezen heeft. Wij zouden ons de goede richting niet hebben laten wijzen als God ons die niet gewezen had. De gezanten van onze Heer zijn werkelijk met de waarheid gekomen." En hun wordt toegeroepen: "Dat is nu de tuin [voor jullie]. Jullie hebben die als erfdeel gekregen voor wat jullie gedaan hebben." وَنَزَعْنَا مَا فِي صُدُورِهِم مِّنْ غِلٍّ تَجْرِي مِن تَحْتِهِمُ الأَنْهَارُ وَقَالُواْ الْحَمْدُ لِلّهِ الَّذِي هَدَانَا لِهَـذَا وَمَا كُنَّا لِنَهْتَدِيَ لَوْلا أَنْ هَدَانَا اللّهُ لَقَدْ جَاءتْ رُسُلُ رَبِّنَا بِالْحَقِّ وَنُودُواْ أَن تِلْكُمُ الْجَنَّةُ أُورِثْتُمُوهَا بِمَا كُنتُمْ تَعْمَلُونَ
44 De bewoners van de tuin roepen de bewoners van het vuur toe: "Wij hebben gemerkt dat wat onze Heer toegezegd had waar is. Hebben jullie ook gemerkt dat wat jullie Heer toegezegd had waar is?" Zij zeggen: "Ja." Dan roept een aankondiger onder hen uit: "Gods vloek rust op de onrechtplegers, وَنَادَى أَصْحَابُ الْجَنَّةِ أَصْحَابَ النَّارِ أَن قَدْ وَجَدْنَا مَا وَعَدَنَا رَبُّنَا حَقًّا فَهَلْ وَجَدتُّم مَّا وَعَدَ رَبُّكُمْ حَقًّا قَالُواْ نَعَمْ فَأَذَّنَ مُؤَذِّنٌ بَيْنَهُمْ أَن لَّعْنَةُ اللّهِ عَلَى الظَّالِمِينَ
45 die Gods weg versperren en verlangen dat het een kronkelweg is terwijl zij aan het hiernamaals ongelovig zijn." الَّذِينَ يَصُدُّونَ عَن سَبِيلِ اللّهِ وَيَبْغُونَهَا عِوَجًا وَهُم بِالآخِرَةِ كَافِرُونَ
46 Tussen beiden is er een afscheiding en op de kantelen zijn er mannen die iedereen aan hun kentekenen kennen en zij roepen hun die in de tuin thuishoren toe: "Vrede zij met jullie!" Zij zijn niet binnengegaan al begeren zij het. * وَبَيْنَهُمَا حِجَابٌ وَعَلَى الأَعْرَافِ رِجَالٌ يَعْرِفُونَ كُلاًّ بِسِيمَاهُمْ وَنَادَوْاْ أَصْحَابَ الْجَنَّةِ أَن سَلاَمٌ عَلَيْكُمْ لَمْ يَدْخُلُوهَا وَهُمْ يَطْمَعُونَ
47 En wanneer hun blikken zich naar hen die in het vuur thuishoren toewenden zeggen zij: "Onze Heer, zet ons niet bij de mensen die onrecht plegen." وَإِذَا صُرِفَتْ أَبْصَارُهُمْ تِلْقَاء أَصْحَابِ النَّارِ قَالُواْ رَبَّنَا لاَ تَجْعَلْنَا مَعَ الْقَوْمِ الظَّالِمِينَ
48 En zij die op de kantelen zijn roepen naar mannen die zij aan hun kentekenen kennen. Zij zeggen: "Het bijeenvergaren heeft jullie niet gebaat, noch dat jullie hoogmoedig waren." وَنَادَى أَصْحَابُ الأَعْرَافِ رِجَالاً يَعْرِفُونَهُمْ بِسِيمَاهُمْ قَالُواْ مَا أَغْنَى عَنكُمْ جَمْعُكُمْ وَمَا كُنتُمْ تَسْتَكْبِرُونَ
49 Zijn dezen het van wie jullie gezworen hadden dat God hun Zijn barmhartigheid niet zou betonen? -- Gaat de tuin binnen. Jullie hebben niets te vrezen noch zullen jullie bedroefd zijn." أَهَـؤُلاء الَّذِينَ أَقْسَمْتُمْ لاَ يَنَالُهُمُ اللّهُ بِرَحْمَةٍ ادْخُلُواْ الْجَنَّةَ لاَ خَوْفٌ عَلَيْكُمْ وَلاَ أَنتُمْ تَحْزَنُونَ
50 Zij die in het vuur thuishoren roepen naar hen die in de tuin thuishoren: "Schenkt ons water of iets van dat waarmee God jullie verzorgt." Zij zeggen: "God heeft beide verboden voor de ongelovigen, وَنَادَى أَصْحَابُ النَّارِ أَصْحَابَ الْجَنَّةِ أَنْ أَفِيضُواْ عَلَيْنَا مِنَ الْمَاء أَوْ مِمَّا رَزَقَكُمُ اللّهُ قَالُواْ إِنَّ اللّهَ حَرَّمَهُمَا عَلَى الْكَافِرِينَ
51 die hun godsdienst als spel en tijdverdrijf beschouwden. Het tegenwoordige leven begoochelde hen." Vandaag vergeten Wij hen zoals zij hun ontmoeting op deze dag vergaten en Onze tekenen ontkenden. الَّذِينَ اتَّخَذُواْ دِينَهُمْ لَهْوًا وَلَعِبًا وَغَرَّتْهُمُ الْحَيَاةُ الدُّنْيَا فَالْيَوْمَ نَنسَاهُمْ كَمَا نَسُواْ لِقَاء يَوْمِهِمْ هَـذَا وَمَا كَانُواْ بِآيَاتِنَا يَجْحَدُونَ
52 Wij hebben hun een boek gebracht dat Wij op grond van kennis, als leidraad en barmhartigheid voor mensen die geloven, uiteengezet hebben. وَلَقَدْ جِئْنَاهُم بِكِتَابٍ فَصَّلْنَاهُ عَلَى عِلْمٍ هُدًى وَرَحْمَةً لِّقَوْمٍ يُؤْمِنُونَ
53 Wachten zij op iets anders dan de uitwerking ervan? Op de dag dat de uitwerking ervan komt zullen zij die het eerder vergeten hadden zeggen: "De gezanten van onze Heer zijn werkelijk met de waarheid gekomen. Zijn er voor ons bemiddelaars om voor ons te bemiddelen? Of zullen wij teruggebracht worden om iets anders te doen dan wij gewoon waren te doen?" Zij hebben zichzelf verloren en wat zij verzonnen hebben zijn zij kwijtgeraakt. هَلْ يَنظُرُونَ إِلاَّ تَأْوِيلَهُ يَوْمَ يَأْتِي تَأْوِيلُهُ يَقُولُ الَّذِينَ نَسُوهُ مِن قَبْلُ قَدْ جَاءتْ رُسُلُ رَبِّنَا بِالْحَقِّ فَهَل لَّنَا مِن شُفَعَاء فَيَشْفَعُواْ لَنَا أَوْ نُرَدُّ فَنَعْمَلَ غَيْرَ الَّذِي كُنَّا نَعْمَلُ قَدْ خَسِرُواْ أَنفُسَهُمْ وَضَلَّ عَنْهُم مَّا كَانُواْ يَفْتَرُونَ
54 Jullie Heer is God die de hemelen en de aarde in zes dagen geschapen heeft. Toen vestigde Hij zich op de troon. Hij laat de nacht de dag bedekken terwijl hij hem haastig najaagt. En de zon, de maan en de sterren zijn onderworpen aan Zijn zeggenschap. Behoren Hem de schepping en de ordening niet toe? Gezegend zij God, de Heer van de wereldbewoners. إِنَّ رَبَّكُمُ اللّهُ الَّذِي خَلَقَ السَّمَاوَاتِ وَالأَرْضَ فِي سِتَّةِ أَيَّامٍ ثُمَّ اسْتَوَى عَلَى الْعَرْشِ يُغْشِي اللَّيْلَ النَّهَارَ يَطْلُبُهُ حَثِيثًا وَالشَّمْسَ وَالْقَمَرَ وَالنُّجُومَ مُسَخَّرَاتٍ بِأَمْرِهِ أَلاَ لَهُ الْخَلْقُ وَالأَمْرُ تَبَارَكَ اللّهُ رَبُّ الْعَالَمِينَ
55 Bidt in deemoed en in het verborgene tot jullie Heer; Hij bemint de overtreders niet. ادْعُواْ رَبَّكُمْ تَضَرُّعًا وَخُفْيَةً إِنَّهُ لاَ يُحِبُّ الْمُعْتَدِينَ
56 Brengt geen verderf op de aarde, nadat zij in orde gemaakt is en roept Hem aan in vrees en begeerte. Gods barmhartigheid is dicht bij hen die goed doen. وَلاَ تُفْسِدُواْ فِي الأَرْضِ بَعْدَ إِصْلاَحِهَا وَادْعُوهُ خَوْفًا وَطَمَعًا إِنَّ رَحْمَتَ اللّهِ قَرِيبٌ مِّنَ الْمُحْسِنِينَ
57 En Hij is het die de winden als verkondigers van goed nieuws voor Zijn barmhartigheid uit zendt, totdat Wij ze, wanneer zij zware wolken opgestuwd hebben, naar een dode streek drijven en ermee het water laten neerdalen. En Wij brengen daarmee allerlei vruchten voort. Zo brengen Wij ook de doden tevoorschijn; misschien laten jullie je vermanen. وَهُوَ الَّذِي يُرْسِلُ الرِّيَاحَ بُشْرًا بَيْنَ يَدَيْ رَحْمَتِهِ حَتَّى إِذَا أَقَلَّتْ سَحَابًا ثِقَالاً سُقْنَاهُ لِبَلَدٍ مَّيِّتٍ فَأَنزَلْنَا بِهِ الْمَاء فَأَخْرَجْنَا بِهِ مِن كُلِّ الثَّمَرَاتِ كَذَلِكَ نُخْرِجُ الْموْتَى لَعَلَّكُمْ تَذَكَّرُونَ
58 En het goede land, daarvan komen de planten met Gods toestemming op, maar van dat wat slecht is komt maar moeizaam iets op. Zo zetten Wij de tekenen uiteen voor mensen die dank betuigen. وَالْبَلَدُ الطَّيِّبُ يَخْرُجُ نَبَاتُهُ بِإِذْنِ رَبِّهِ وَالَّذِي خَبُثَ لاَ يَخْرُجُ إِلاَّ نَكِدًا كَذَلِكَ نُصَرِّفُ الآيَاتِ لِقَوْمٍ يَشْكُرُونَ
59 Wij hebben Noeh tot zijn volk gezonden en hij zei: "Mijn volk! Dient God; jullie hebben geen andere god dan Hem. Ik vrees voor jullie de bestraffing op een geweldige dag." لَقَدْ أَرْسَلْنَا نُوحًا إِلَى قَوْمِهِ فَقَالَ يَا قَوْمِ اعْبُدُواْ اللَّهَ مَا لَكُم مِّنْ إِلَـهٍ غَيْرُهُ إِنِّيَ أَخَافُ عَلَيْكُمْ عَذَابَ يَوْمٍ عَظِيمٍ
60 De voornaamsten van zijn volk zeiden: "Wij zien dat jij in duidelijke dwaling verkeert." قَالَ الْمَلأُ مِن قَوْمِهِ إِنَّا لَنَرَاكَ فِي ضَلاَلٍ مُّبِينٍ
61 Hij zei: "Mijn volk! Er is in mij geen dwaling, maar ik ben een gezant van de Heer van de wereldbewoners. قَالَ يَا قَوْمِ لَيْسَ بِي ضَلاَلَةٌ وَلَكِنِّي رَسُولٌ مِّن رَّبِّ الْعَالَمِينَ
62 Ik verkondig jullie de zendingsopdrachten van mijn Heer en ik geef jullie goede raad en van God weet ik wat jullie niet weten. أُبَلِّغُكُمْ رِسَالاَتِ رَبِّي وَأَنصَحُ لَكُمْ وَأَعْلَمُ مِنَ اللّهِ مَا لاَ تَعْلَمُونَ
63 Of zijn jullie verbaasd dat er tot een man uit jullie midden een vermaning van jullie Heer komt opdat hij jullie waarschuwt en opdat jullie godvrezend worden; misschien zal aan jullie barmhartigheid bewezen worden." أَوَعَجِبْتُمْ أَن جَاءكُمْ ذِكْرٌ مِّن رَّبِّكُمْ عَلَى رَجُلٍ مِّنكُمْ لِيُنذِرَكُمْ وَلِتَتَّقُواْ وَلَعَلَّكُمْ تُرْحَمُونَ
64 Maar zij betichtten hem van leugens. Toen redden Wij hem en hen die met hem waren in het schip en lieten Wij hen die Onze tekenen loochenden verdrinken; zij waren een blind volk. فَكَذَّبُوهُ فَأَنجَيْنَاهُ وَالَّذِينَ مَعَهُ فِي الْفُلْكِ وَأَغْرَقْنَا الَّذِينَ كَذَّبُواْ بِآيَاتِنَا إِنَّهُمْ كَانُواْ قَوْماً عَمِينَ
65 En tot de 'Aad [was] hun broeder Hoed [gezonden]. Hij zei: "Mijn volk! Dient God; jullie hebben geen andere god dan Hem. Zullen jullie niet godvrezend worden?" وَإِلَى عَادٍ أَخَاهُمْ هُوداً قَالَ يَا قَوْمِ اعْبُدُواْ اللّهَ مَا لَكُم مِّنْ إِلَـهٍ غَيْرُهُ أَفَلاَ تَتَّقُونَ
66 De voornaamsten, zij die uit zijn volk ongelovig waren, zeiden: "Wij zien dat jij in dwaasheid verkeert en wij menen dat jij tot de leugenaars behoort." قَالَ الْمَلأُ الَّذِينَ كَفَرُواْ مِن قَوْمِهِ إِنَّا لَنَرَاكَ فِي سَفَاهَةٍ وِإِنَّا لَنَظُنُّكَ مِنَ الْكَاذِبِينَ
67 Hij zei: "Mijn volk! Er is in mij geen dwaasheid, maar ik ben een gezant van de Heer van de wereldbewoners. قَالَ يَا قَوْمِ لَيْسَ بِي سَفَاهَةٌ وَلَكِنِّي رَسُولٌ مِّن رَّبِّ الْعَالَمِينَ
68 Ik verkondig jullie de zendingsopdrachten van mijn Heer en ik ben voor jullie een betrouwbare raadgever. أُبَلِّغُكُمْ رِسَالاتِ رَبِّي وَأَنَاْ لَكُمْ نَاصِحٌ أَمِينٌ
69 Of zijn jullie verbaasd dat er tot een man uit jullie midden een vermaning van jullie Heer komt om jullie te waarschuwen? Herinnert jullie, toen Hij jullie na het volk van Noeh tot opvolgers gemaakt had en jullie een beduidend grotere gestalte gegeven had. En gedenkt de weldaden van jullie Heer; misschien zal het jullie welgaan." أَوَعَجِبْتُمْ أَن جَاءكُمْ ذِكْرٌ مِّن رَّبِّكُمْ عَلَى رَجُلٍ مِّنكُمْ لِيُنذِرَكُمْ وَاذكُرُواْ إِذْ جَعَلَكُمْ خُلَفَاء مِن بَعْدِ قَوْمِ نُوحٍ وَزَادَكُمْ فِي الْخَلْقِ بَسْطَةً فَاذْكُرُواْ آلاء اللّهِ لَعَلَّكُمْ تُفْلِحُونَ
70 Zij zeiden: "Ben jij tot ons gekomen, opdat wij God alleen zullen dienen en wat onze vaderen dienden verlaten? Breng wat jij ons aanzegt als jij tot hen die gelijk hebben behoort." قَالُواْ أَجِئْتَنَا لِنَعْبُدَ اللّهَ وَحْدَهُ وَنَذَرَ مَا كَانَ يَعْبُدُ آبَاؤُنَا فَأْتِنَا بِمَا تَعِدُنَا إِن كُنتَ مِنَ الصَّادِقِينَ
71 Hij zei: "Er zal jullie gruwel en toorn van jullie Heer overvallen. Willen jullie dan met mij twisten over namen die jullie en jullie vaderen gegeven hebben, waarvoor God geen enkele machtiging had neergezonden? Wacht maar af; ik zal met jullie afwachten." قَالَ قَدْ وَقَعَ عَلَيْكُم مِّن رَّبِّكُمْ رِجْسٌ وَغَضَبٌ أَتُجَادِلُونَنِي فِي أَسْمَاء سَمَّيْتُمُوهَا أَنتُمْ وَآبَآؤكُم مَّا نَزَّلَ اللّهُ بِهَا مِن سُلْطَانٍ فَانتَظِرُواْ إِنِّي مَعَكُم مِّنَ الْمُنتَظِرِينَ
72 Toen redden Wij hem en hen die met hem waren door barmhartigheid van Ons en tot de laatste toe velden Wij hen die Onze tekenen loochenden en die niet gelovig waren. فَأَنجَيْنَاهُ وَالَّذِينَ مَعَهُ بِرَحْمَةٍ مِّنَّا وَقَطَعْنَا دَابِرَ الَّذِينَ كَذَّبُواْ بِآيَاتِنَا وَمَا كَانُواْ مُؤْمِنِينَ
73 En tot de Thamoed [was] hun broeder Salih [gezonden]. Hij zei: "Mijn volk! Dient God; jullie hebben geen andere god dan Hem. Tot jullie is een duidelijk bewijs van jullie Heer gekomen. Dit is Gods kameelmerrie; voor jullie een teken. Laat haar eten op Gods aarde en treft haar niet met kwaad, want dan zal een pijnlijke bestraffing jullie grijpen. وَإِلَى ثَمُودَ أَخَاهُمْ صَالِحًا قَالَ يَا قَوْمِ اعْبُدُواْ اللّهَ مَا لَكُم مِّنْ إِلَـهٍ غَيْرُهُ قَدْ جَاءتْكُم بَيِّنَةٌ مِّن رَّبِّكُمْ هَـذِهِ نَاقَةُ اللّهِ لَكُمْ آيَةً فَذَرُوهَا تَأْكُلْ فِي أَرْضِ اللّهِ وَلاَ تَمَسُّوهَا بِسُوَءٍ فَيَأْخُذَكُمْ عَذَابٌ أَلِيمٌ
74 En herinnert jullie, toen Hij jullie tot opvolgers maakte na de 'Aad. En Hij heeft jullie plaatsen aangewezen op de aarde om op haar vlakten jullie kastelen in te nemen en om de bergen tot huizen te behouwen. En gedenkt de weldaden van jullie Heer en veroorzaakt geen ellende door op de aarde verderf te zaaien." وَاذْكُرُواْ إِذْ جَعَلَكُمْ خُلَفَاء مِن بَعْدِ عَادٍ وَبَوَّأَكُمْ فِي الأَرْضِ تَتَّخِذُونَ مِن سُهُولِهَا قُصُورًا وَتَنْحِتُونَ الْجِبَالَ بُيُوتًا فَاذْكُرُواْ آلاء اللّهِ وَلاَ تَعْثَوْا فِي الأَرْضِ مُفْسِدِينَ
75 De voornaamsten, zij die uit zijn volk hoogmoedig waren, zeiden tot hen die onderdrukt werden, tot hen die uit hun midden gelovig waren: "Weten jullie dat Salih een gezondene van zijn Heer is?" Zij zeiden: "Wij geloven zeker wel in dat waarmee hij gezonden is." قَالَ الْمَلأُ الَّذِينَ اسْتَكْبَرُواْ مِن قَوْمِهِ لِلَّذِينَ اسْتُضْعِفُواْ لِمَنْ آمَنَ مِنْهُمْ أَتَعْلَمُونَ أَنَّ صَالِحًا مُّرْسَلٌ مِّن رَّبِّهِ قَالُواْ إِنَّا بِمَا أُرْسِلَ بِهِ مُؤْمِنُونَ
76 Zij die hoogmoedig waren zeiden: "Wij hechten geen geloof aan wat jullie geloven." قَالَ الَّذِينَ اسْتَكْبَرُواْ إِنَّا بِالَّذِيَ آمَنتُمْ بِهِ كَافِرُونَ
77 Zij sneden toen de hielpezen van de kameelmerrie door en minachtten het bevel van hun Heer en zij zeiden: "O Salih, breng wat jij ons aanzegt, als jij tot de gezondenen behoort." فَعَقَرُواْ النَّاقَةَ وَعَتَوْاْ عَنْ أَمْرِ رَبِّهِمْ وَقَالُواْ يَا صَالِحُ ائْتِنَا بِمَا تَعِدُنَا إِن كُنتَ مِنَ الْمُرْسَلِينَ
78 Toen greep de aardbeving hen en lagen zij 's morgens in hun woning dood op de grond. فَأَخَذَتْهُمُ الرَّجْفَةُ فَأَصْبَحُواْ فِي دَارِهِمْ جَاثِمِينَ
79 Toen keerde hij zich van hen af en zei: "Mijn volk! Ik had jullie toch de zendingsopdracht van mijn Heer verkondigd en jullie goede raad gegeven, maar jullie beminnen de raadgevers niet." فَتَوَلَّى عَنْهُمْ وَقَالَ يَا قَوْمِ لَقَدْ أَبْلَغْتُكُمْ رِسَالَةَ رَبِّي وَنَصَحْتُ لَكُمْ وَلَكِن لاَّ تُحِبُّونَ النَّاصِحِينَ
80 En Loet, toen hij tot zijn volk zei: "Zullen jullie een gruweldaad begaan die nog niemand van de wereldbewoners vóór jullie heeft begaan? وَلُوطًا إِذْ قَالَ لِقَوْمِهِ أَتَأْتُونَ الْفَاحِشَةَ مَا سَبَقَكُم بِهَا مِنْ أَحَدٍ مِّن الْعَالَمِينَ
81 Jullie komen vol begeerte tot mannen in plaats van tot vrouwen. Ja, jullie zijn overmatige mensen." إِنَّكُمْ لَتَأْتُونَ الرِّجَالَ شَهْوَةً مِّن دُونِ النِّسَاء بَلْ أَنتُمْ قَوْمٌ مُّسْرِفُونَ
82 Het antwoord van zijn volk was slechts dat zij zeiden: "Verdrijf hen uit jullie stad, want zij zijn mensen die zich rein houden." وَمَا كَانَ جَوَابَ قَوْمِهِ إِلاَّ أَن قَالُواْ أَخْرِجُوهُم مِّن قَرْيَتِكُمْ إِنَّهُمْ أُنَاسٌ يَتَطَهَّرُونَ
83 Toen redden Wij hem en zijn familie, behalve zijn vrouw; zij behoorde tot hen die achterbleven. فَأَنجَيْنَاهُ وَأَهْلَهُ إِلاَّ امْرَأَتَهُ كَانَتْ مِنَ الْغَابِرِينَ
84 En Wij lieten regen op hen vallen. Kijk dan hoe het einde was van de boosdoeners. وَأَمْطَرْنَا عَلَيْهِم مَّطَرًا فَانظُرْ كَيْفَ كَانَ عَاقِبَةُ الْمُجْرِمِينَ
85 En tot de Madjan [was] hun broeder Sjoe'aib [gezonden]. Hij zei: "Mijn volk! Dient God; jullie hebben geen andere god dan Hem. Tot jullie is een duidelijk bewijs van jullie Heer gekomen. Geeft volle maat en gewicht en doe de mensen niet te kort in de dingen die van hen zijn en brengt geen verderf op de aarde, nadat zij in orde gemaakt is. Dat is beter voor jullie als jullie gelovig zijn. وَإِلَى مَدْيَنَ أَخَاهُمْ شُعَيْبًا قَالَ يَا قَوْمِ اعْبُدُواْ اللّهَ مَا لَكُم مِّنْ إِلَـهٍ غَيْرُهُ قَدْ جَاءتْكُم بَيِّنَةٌ مِّن رَّبِّكُمْ فَأَوْفُواْ الْكَيْلَ وَالْمِيزَانَ وَلاَ تَبْخَسُواْ النَّاسَ أَشْيَاءهُمْ وَلاَ تُفْسِدُواْ فِي الأَرْضِ بَعْدَ إِصْلاَحِهَا ذَلِكُمْ خَيْرٌ لَّكُمْ إِن كُنتُم مُّؤْمِنِينَ
86 Ligt niet op elke weg op de loer om te dreigen en om Gods weg voor hen die in Hem geloven te versperren en te verlangen dat het een kronkelweg is. En herinnert jullie, toen jullie weinig waren en Hij maakte dat jullie veel werden en kijkt hoe het einde was van de verderfbrengers. وَلاَ تَقْعُدُواْ بِكُلِّ صِرَاطٍ تُوعِدُونَ وَتَصُدُّونَ عَن سَبِيلِ اللّهِ مَنْ آمَنَ بِهِ وَتَبْغُونَهَا عِوَجًا وَاذْكُرُواْ إِذْ كُنتُمْ قَلِيلاً فَكَثَّرَكُمْ وَانظُرُواْ كَيْفَ كَانَ عَاقِبَةُ الْمُفْسِدِينَ
87 En als een groep van jullie gelooft in dat waarmee ik gezonden ben en een groep niet gelooft, weest dan geduldig totdat God tussen ons oordeelt, want Hij is de beste van hen die oordelen." * وَإِن كَانَ طَآئِفَةٌ مِّنكُمْ آمَنُواْ بِالَّذِي أُرْسِلْتُ بِهِ وَطَآئِفَةٌ لَّمْ يْؤْمِنُواْ فَاصْبِرُواْ حَتَّى يَحْكُمَ اللّهُ بَيْنَنَا وَهُوَ خَيْرُ الْحَاكِمِينَ
88 De voornaamsten, zij die uit zijn volk hoogmoedig waren, zeiden: "Wij zullen jou, Sjoe'aib en hen die met jou geloven uit onze stad verdrijven, of je moet tot ons geloof terugkeren." Hij zei: "Ook dan, als dat ons tegenstaat? قَالَ الْمَلأُ الَّذِينَ اسْتَكْبَرُواْ مِن قَوْمِهِ لَنُخْرِجَنَّكَ يَا شُعَيْبُ وَالَّذِينَ آمَنُواْ مَعَكَ مِن قَرْيَتِنَا أَوْ لَتَعُودُنَّ فِي مِلَّتِنَا قَالَ أَوَلَوْ كُنَّا كَارِهِينَ
89 Wij zouden toch over God bedrog verzinnen als wij tot jullie geloof zouden terugkeren, nadat God ons daaruit heeft gered. Het past ons niet ernaar terug te keren, behalve als God onze Heer het wil. Onze Heer omvat alles met Zijn kennis. Op God stellen wij ons vertrouwen. Onze Heer, doe naar waarheid uitspraak tussen ons en ons volk; U bent de beste van hen die uitspraak doen." قَدِ افْتَرَيْنَا عَلَى اللّهِ كَذِبًا إِنْ عُدْنَا فِي مِلَّتِكُم بَعْدَ إِذْ نَجَّانَا اللّهُ مِنْهَا وَمَا يَكُونُ لَنَا أَن نَّعُودَ فِيهَا إِلاَّ أَن يَشَاء اللّهُ رَبُّنَا وَسِعَ رَبُّنَا كُلَّ شَيْءٍ عِلْمًا عَلَى اللّهِ تَوَكَّلْنَا رَبَّنَا افْتَحْ بَيْنَنَا وَبَيْنَ قَوْمِنَا بِالْحَقِّ وَأَنتَ خَيْرُ الْفَاتِحِينَ
90 En de voornaamsten uit zijn volk, zij die ongelovig waren, zeiden: "Als jullie Sjoe'aib volgen behoren jullie tot de verliezers." وَقَالَ الْمَلأُ الَّذِينَ كَفَرُواْ مِن قَوْمِهِ لَئِنِ اتَّبَعْتُمْ شُعَيْباً إِنَّكُمْ إِذاً لَّخَاسِرُونَ
91 Toen greep de aardbeving hen en lagen zij 's morgens in hun woning dood op de grond. فَأَخَذَتْهُمُ الرَّجْفَةُ فَأَصْبَحُواْ فِي دَارِهِمْ جَاثِمِينَ
92 Zij die Sjoe'aib van leugens betichtten waren alsof zij er niet lang woonachtig waren geweest. Zij die Sjoe'aib van leugens betichtten waren zelf de verliezers. الَّذِينَ كَذَّبُواْ شُعَيْبًا كَأَن لَّمْ يَغْنَوْاْ فِيهَا الَّذِينَ كَذَّبُواْ شُعَيْبًا كَانُواْ هُمُ الْخَاسِرِينَ
93 Toen keerde hij zich van hen af en zei: "Mijn volk! Ik had jullie toch de zendingsopdrachten van mijn Heer verkondigd en jullie goede raad gegeven. Hoe kan ik dan treurig zijn over ongelovige mensen?" فَتَوَلَّى عَنْهُمْ وَقَالَ يَا قَوْمِ لَقَدْ أَبْلَغْتُكُمْ رِسَالاَتِ رَبِّي وَنَصَحْتُ لَكُمْ فَكَيْفَ آسَى عَلَى قَوْمٍ كَافِرِينَ
94 Wij hebben geen profeet naar een stad gezonden zonder dat Wij de inwoners ervan tegenspoed en rampspoed opgelegd hebben, opdat zij zich misschien zouden vernederen. وَمَا أَرْسَلْنَا فِي قَرْيَةٍ مِّن نَّبِيٍّ إِلاَّ أَخَذْنَا أَهْلَهَا بِالْبَأْسَاء وَالضَّرَّاء لَعَلَّهُمْ يَضَّرَّعُونَ
95 Dan vervingen Wij het slechte door het goede tot zij zich vermeerderden en zeiden: "Onze vaderen heeft ook rampspoed en voorspoed getroffen." Toen grepen Wij hen onverwachts zonder dat zij het beseften. ثُمَّ بَدَّلْنَا مَكَانَ السَّيِّئَةِ الْحَسَنَةَ حَتَّى عَفَواْ وَّقَالُواْ قَدْ مَسَّ آبَاءنَا الضَّرَّاء وَالسَّرَّاء فَأَخَذْنَاهُم بَغْتَةً وَهُمْ لاَ يَشْعُرُونَ
96 Maar als de inwoners van de steden geloofd hadden en godvrezend geweest waren dan hadden Wij voor hen de zegeningen van de hemel en de aarde geopend. Maar zij betichtten van leugens en dus grepen Wij hen voor wat zij begaan hadden. وَلَوْ أَنَّ أَهْلَ الْقُرَى آمَنُواْ وَاتَّقَواْ لَفَتَحْنَا عَلَيْهِم بَرَكَاتٍ مِّنَ السَّمَاء وَالأَرْضِ وَلَـكِن كَذَّبُواْ فَأَخَذْنَاهُم بِمَا كَانُواْ يَكْسِبُونَ
97 Wanen de inwoners van de steden zich er veilig voor dat Ons geweld 's nachts over hen komt terwijl zij slapen? أَفَأَمِنَ أَهْلُ الْقُرَى أَن يَأْتِيَهُمْ بَأْسُنَا بَيَاتاً وَهُمْ نَآئِمُونَ
98 En wanen de inwoners van de steden zich er veilig voor dat Ons geweld op klaarlichte dag over hen komt terwijl zij schertsen? أَوَ أَمِنَ أَهْلُ الْقُرَى أَن يَأْتِيَهُمْ بَأْسُنَا ضُحًى وَهُمْ يَلْعَبُونَ
99 En wanen de inwoners van de steden zich dan veilig voor de plannen van God? Maar alleen de mensen die verliezers zijn wanen zich veilig voor de plannen van God. أَفَأَمِنُواْ مَكْرَ اللّهِ فَلاَ يَأْمَنُ مَكْرَ اللّهِ إِلاَّ الْقَوْمُ الْخَاسِرُونَ
100 Is het dan aan hen die de aarde na de [vorige] bewoners beërven niet duidelijk dat Wij hen voor hun zonden getroffen hadden, als Wij gewild hadden? Maar Wij verzegelen hun harten zodat zij niet horen. أَوَلَمْ يَهْدِ لِلَّذِينَ يَرِثُونَ الأَرْضَ مِن بَعْدِ أَهْلِهَا أَن لَّوْ نَشَاء أَصَبْنَاهُم بِذُنُوبِهِمْ وَنَطْبَعُ عَلَى قُلُوبِهِمْ فَهُمْ لاَ يَسْمَعُونَ
101 Die steden, daar vertellen Wij jou berichten over. Hun gezanten kwamen met de duidelijke bewijzen tot hen, maar zij waren niet zo dat zij geloofden in wat zij tevoren geloochend hadden. Zo verzegelt God de harten van de ongelovigen. تِلْكَ الْقُرَى نَقُصُّ عَلَيْكَ مِنْ أَنبَآئِهَا وَلَقَدْ جَاءتْهُمْ رُسُلُهُم بِالْبَيِّنَاتِ فَمَا كَانُواْ لِيُؤْمِنُواْ بِمَا كَذَّبُواْ مِن قَبْلُ كَذَلِكَ يَطْبَعُ اللّهُ عَلَىَ قُلُوبِ الْكَافِرِينَ
102 Wij hebben gemerkt dat de meesten van hen geen verbintenissen kennen en Wij hebben gemerkt dat de meesten van hen verdorven zijn. وَمَا وَجَدْنَا لأَكْثَرِهِم مِّنْ عَهْدٍ وَإِن وَجَدْنَا أَكْثَرَهُمْ لَفَاسِقِينَ
103 Toen zonden Wij na hen Moesa met Onze tekenen naar Fir'aun en zijn raad van voornaamsten, maar zij zondigden ertegen. Kijk dan hoe het einde was van de verderfbrengers. ثُمَّ بَعَثْنَا مِن بَعْدِهِم مُّوسَى بِآيَاتِنَا إِلَى فِرْعَوْنَ وَمَلَئِهِ فَظَلَمُواْ بِهَا فَانظُرْ كَيْفَ كَانَ عَاقِبَةُ الْمُفْسِدِينَ
104 En Moesa zei: "O Fir'aun, ik ben een gezant van de Heer der wereldbewoners, وَقَالَ مُوسَى يَا فِرْعَوْنُ إِنِّي رَسُولٌ مِّن رَّبِّ الْعَالَمِينَ
105 die begerig is om over God alleen maar de waarheid te zeggen. Ik ben tot jullie gekomen met een duidelijk bewijs van jullie Heer. Zend dus de Israëlieten met mij weg." حَقِيقٌ عَلَى أَن لاَّ أَقُولَ عَلَى اللّهِ إِلاَّ الْحَقَّ قَدْ جِئْتُكُم بِبَيِّنَةٍ مِّن رَّبِّكُمْ فَأَرْسِلْ مَعِيَ بَنِي إِسْرَائِيلَ
106 Hij zei: "Als jij echt met een teken gekomen bent, breng het dan tevoorschijn als jij behoort tot hen die gelijk hebben." قَالَ إِن كُنتَ جِئْتَ بِآيَةٍ فَأْتِ بِهَا إِن كُنتَ مِنَ الصَّادِقِينَ
107 Toen wierp hij zijn staf en die was opeens duidelijk een slang. فَأَلْقَى عَصَاهُ فَإِذَا هِيَ ثُعْبَانٌ مُّبِينٌ
108 En hij strekte zijn hand uit en zij was opeens wit voor de toeschouwers. وَنَزَعَ يَدَهُ فَإِذَا هِيَ بَيْضَاء لِلنَّاظِرِينَ
109 De voornaamsten uit het volk van Fir'aun zeiden: "Zie dit is een kundig tovenaar. قَالَ الْمَلأُ مِن قَوْمِ فِرْعَوْنَ إِنَّ هَـذَا لَسَاحِرٌ عَلِيمٌ
110 Hij wil jullie uit jullie land verdrijven. Wat bevelen jullie dan aan?" يُرِيدُ أَن يُخْرِجَكُم مِّنْ أَرْضِكُمْ فَمَاذَا تَأْمُرُونَ
111 Zij zeiden: "Houd hem en zijn broer nog wat tegen en zend bijeenroepers in de steden uit قَالُواْ أَرْجِهْ وَأَخَاهُ وَأَرْسِلْ فِي الْمَدَآئِنِ حَاشِرِينَ
112 om elke kundige tovenaar tot jou te brengen." يَأْتُوكَ بِكُلِّ سَاحِرٍ عَلِيمٍ
113 En de tovenaars van Fir'aun kwamen en zeiden: "Voor ons is er toch wel een beloning als wij overwinnen?" وَجَاء السَّحَرَةُ فِرْعَوْنَ قَالْواْ إِنَّ لَنَا لأَجْرًا إِن كُنَّا نَحْنُ الْغَالِبِينَ
114 Hij zei: "Ja, jullie zullen dan behoren tot hen die in [mijn] nabijheid zijn toegelaten." قَالَ نَعَمْ وَإَنَّكُمْ لَمِنَ الْمُقَرَّبِينَ
115 Zij zeiden: "O Moesa, of jij werpt of wij zijn het die zullen werpen." قَالُواْ يَا مُوسَى إِمَّا أَن تُلْقِيَ وَإِمَّا أَن نَّكُونَ نَحْنُ الْمُلْقِينَ
116 Hij zei: "Werpt." En toen zij wierpen betoverden zij de ogen van de mensen en boezemden hun angst in en zij bedreven geweldige tovenarij. * قَالَ أَلْقُوْاْ فَلَمَّا أَلْقَوْاْ سَحَرُواْ أَعْيُنَ النَّاسِ وَاسْتَرْهَبُوهُمْ وَجَاءوا بِسِحْرٍ عَظِيمٍ
117 Maar Wij openbaarden aan Moesa: "Werp jouw staf." Die verslond toen wat zij de mensen voortoverden. وَأَوْحَيْنَا إِلَى مُوسَى أَنْ أَلْقِ عَصَاكَ فَإِذَا هِيَ تَلْقَفُ مَا يَأْفِكُونَ
118 Toen kwam de waarheid aan het licht en wat zij deden bleek vals te zijn. فَوَقَعَ الْحَقُّ وَبَطَلَ مَا كَانُواْ يَعْمَلُونَ
119 Zij werden daar dus overwonnen en keerden om als gekleineerden. فَغُلِبُواْ هُنَالِكَ وَانقَلَبُواْ صَاغِرِينَ
120 En de tovenaars werden neergeworpen om zich eerbiedig neer te buigen. وَأُلْقِيَ السَّحَرَةُ سَاجِدِينَ
121 Zij zeiden: "Wij geloven in de Heer van de wereldbewoners, قَالُواْ آمَنَّا بِرِبِّ الْعَالَمِينَ
122 de Heer van Moesa en Haroen." رَبِّ مُوسَى وَهَارُونَ
123 Fir'aun zei: "Jullie geloven in Hem voordat ik jullie toestemming gegeven heb. Dat is een list die jullie in de stad beraamd hebben om haar inwoners eruit te verdrijven. Dat zullen jullie dan weten. قَالَ فِرْعَوْنُ آمَنتُم بِهِ قَبْلَ أَن آذَنَ لَكُمْ إِنَّ هَـذَا لَمَكْرٌ مَّكَرْتُمُوهُ فِي الْمَدِينَةِ لِتُخْرِجُواْ مِنْهَا أَهْلَهَا فَسَوْفَ تَعْلَمُونَ
124 Ik zal jullie de handen en de voeten aan tegenovergestelde kanten afhouwen en dan zal ik jullie allen tezamen kruisigen." لأُقَطِّعَنَّ أَيْدِيَكُمْ وَأَرْجُلَكُم مِّنْ خِلاَفٍ ثُمَّ لأُصَلِّبَنَّكُمْ أَجْمَعِينَ
125 Zij zeiden: "Wij zullen tot onze Heer omkeren. قَالُواْ إِنَّا إِلَى رَبِّنَا مُنقَلِبُونَ
126 Jij koestert alleen maar wrok tegen ons omdat wij in de tekenen van onze Heer geloofden toen zij tot ons kwamen. Onze Heer, verleen ons volharding en neem ons weg als [mensen] die zich [aan God] hebben overgegeven." وَمَا تَنقِمُ مِنَّا إِلاَّ أَنْ آمَنَّا بِآيَاتِ رَبِّنَا لَمَّا جَاءتْنَا رَبَّنَا أَفْرِغْ عَلَيْنَا صَبْرًا وَتَوَفَّنَا مُسْلِمِينَ
127 De voornaamsten uit het volk van Fir'aun zeiden: "Zul jij toelaten dat Moesa en zijn volk op de aarde verderf zaaien en dat hij jou en jouw goden verlaat?" Hij zei: "Wij zullen hun zonen doden en hun vrouwen in leven laten. Wij zijn toch de overheersers over hen." وَقَالَ الْمَلأُ مِن قَوْمِ فِرْعَونَ أَتَذَرُ مُوسَى وَقَوْمَهُ لِيُفْسِدُواْ فِي الأَرْضِ وَيَذَرَكَ وَآلِهَتَكَ قَالَ سَنُقَتِّلُ أَبْنَاءهُمْ وَنَسْتَحْيِـي نِسَاءهُمْ وَإِنَّا فَوْقَهُمْ قَاهِرُونَ
128 Moesa zei tot zijn volk: "Vraagt God om hulp en weest geduldig. De aarde behoort God toe; Hij laat haar beërven door wie van Zijn dienaren Hij wil en het [goede] uiteinde komt de godvrezenden toe." قَالَ مُوسَى لِقَوْمِهِ اسْتَعِينُوا بِاللّهِ وَاصْبِرُواْ إِنَّ الأَرْضَ لِلّهِ يُورِثُهَا مَن يَشَاء مِنْ عِبَادِهِ وَالْعَاقِبَةُ لِلْمُتَّقِينَ
129 Zij zeiden: "Ons is leed aangedaan voordat jij tot ons kwam en nadat jij tot ons gekomen bent." Hij zei: "Misschien dat jullie Heer jullie vijanden vernietigt en dat Hij jullie dan hun opvolgers op de aarde laat zijn. Dan zal Hij kijken hoe jullie het doen." قَالُواْ أُوذِينَا مِن قَبْلِ أَن تَأْتِينَا وَمِن بَعْدِ مَا جِئْتَنَا قَالَ عَسَى رَبُّكُمْ َن يُهْلِكَ عَدُوَّكُمْ وَيَسْتَخْلِفَكُمْ فِي الأَرْضِ فَيَنظُرَ كَيْفَ تَعْمَلُونَ
130 En Wij grepen de mensen van Fir'aun met hongerjaren en tekort aan vruchten, opdat zij zich misschien zouden laten vermanen. وَلَقَدْ أَخَذْنَا آلَ فِرْعَونَ بِالسِّنِينَ وَنَقْصٍ مِّن الثَّمَرَاتِ لَعَلَّهُمْ يَذَّكَّرُونَ
131 Wanneer dan iets goeds tot hen kwam zeiden zij: "Dit komt ons toe." Maar als hen iets slechts trof, zagen zij een slecht voorteken in Moesa en hen die met hem waren. Toch was hun slechte voorteken alleen maar bij God, maar de meesten van hen weten het niet. فَإِذَا جَاءتْهُمُ الْحَسَنَةُ قَالُواْ لَنَا هَـذِهِ وَإِن تُصِبْهُمْ سَيِّئَةٌ يَطَّيَّرُواْ بِمُوسَى وَمَن مَّعَهُ أَلا إِنَّمَا طَائِرُهُمْ عِندَ اللّهُ وَلَـكِنَّ أَكْثَرَهُمْ لاَ يَعْلَمُونَ
132 En zij zeiden: "Wat jij ons ook voor teken brengt om ons ermee te betoveren, wij zullen jou toch niet geloven." وَقَالُواْ مَهْمَا تَأْتِنَا بِهِ مِن آيَةٍ لِّتَسْحَرَنَا بِهَا فَمَا نَحْنُ لَكَ بِمُؤْمِنِينَ
133 En Wij zonden over hen de overstroming, de sprinkhanen, de vlooien, de kikkers en het bloed als duidelijk te onderscheiden tekenen. Maar zij bleven hoogmoedige en misdadige mensen. فَأَرْسَلْنَا عَلَيْهِمُ الطُّوفَانَ وَالْجَرَادَ وَالْقُمَّلَ وَالضَّفَادِعَ وَالدَّمَ آيَاتٍ مُّفَصَّلاَتٍ فَاسْتَكْبَرُواْ وَكَانُواْ قَوْمًا مُّجْرِمِينَ
134 En toen de plaag hen overviel zeiden zij: "O Moesa, bid voor ons tot jouw Heer op grond van wat Hij jou opgedragen heeft. Als jij de plaag voor ons opheft dan zullen wij aan jou geloof hechten en de Israëlieten met jou mee wegzenden." وَلَمَّا وَقَعَ عَلَيْهِمُ الرِّجْزُ قَالُواْ يَا مُوسَى ادْعُ لَنَا رَبَّكَ بِمَا عَهِدَ عِندَكَ لَئِن كَشَفْتَ عَنَّا الرِّجْزَ لَنُؤْمِنَنَّ لَكَ وَلَنُرْسِلَنَّ مَعَكَ بَنِي إِسْرَائِيلَ
135 Maar toen Wij de plaag voor hen ophieven tot aan een termijn die zij moesten bereiken, toen braken zij meteen hun woord. فَلَمَّا كَشَفْنَا عَنْهُمُ الرِّجْزَ إِلَى أَجَلٍ هُم بَالِغُوهُ إِذَا هُمْ يَنكُثُونَ
136 Dus namen Wij wraak op hen en Wij verdronken hen in de zee, omdat zij Onze tekenen geloochend hadden en er niet op gelet hadden. فَانتَقَمْنَا مِنْهُمْ فَأَغْرَقْنَاهُمْ فِي الْيَمِّ بِأَنَّهُمْ كَذَّبُواْ بِآيَاتِنَا وَكَانُواْ عَنْهَا غَافِلِينَ
137 En Wij lieten het volk dat onderdrukt was geweest het oosten en het westen beërven van het land dat Wij gezegend hadden. Zo werd het mooiste woord van jouw Heer vervuld aan de Israëlieten, omdat zij geduldig volhardden, maar Wij vernietigden wat Fir'aun en zijn volk gemaakt hadden en wat zij [als gebouwen] hadden opgetrokken. وَأَوْرَثْنَا الْقَوْمَ الَّذِينَ كَانُواْ يُسْتَضْعَفُونَ مَشَارِقَ الأَرْضِ وَمَغَارِبَهَا الَّتِي بَارَكْنَا فِيهَا وَتَمَّتْ كَلِمَتُ رَبِّكَ الْحُسْنَى عَلَى بَنِي إِسْرَائِيلَ بِمَا صَبَرُواْ وَدَمَّرْنَا مَا كَانَ يَصْنَعُ فِرْعَوْنُ وَقَوْمُهُ وَمَا كَانُواْ يَعْرِشُونَ
138 En Wij lieten de Israëlieten de zee oversteken en zij kwamen bij een volk dat afgoden die zij hadden bleef dienen. Zij zeiden: "O Moesa, maak voor ons een god zoals zij goden hebben." Hij zei: "Jullie zijn mensen die niets weten. وَجَاوَزْنَا بِبَنِي إِسْرَائِيلَ الْبَحْرَ فَأَتَوْاْ عَلَى قَوْمٍ يَعْكُفُونَ عَلَى أَصْنَامٍ لَّهُمْ قَالُواْ يَا مُوسَى اجْعَل لَّنَا إِلَـهًا كَمَا لَهُمْ آلِهَةٌ قَالَ إِنَّكُمْ قَوْمٌ تَجْهَلُونَ
139 Waar dezen hier zich mee bezighouden, dat wordt vernietigd en wat zij gedaan hebben wordt tenietgedaan." إِنَّ هَـؤُلاء مُتَبَّرٌ مَّا هُمْ فِيهِ وَبَاطِلٌ مَّا كَانُواْ يَعْمَلُونَ
140 Hij zei: "Zal ik dan voor jullie een andere god begeren dan God, terwijl Hij jullie boven de wereldbewoners heeft verkozen?" قَالَ أَغَيْرَ اللّهِ أَبْغِيكُمْ إِلَـهًا وَهُوَ فَضَّلَكُمْ عَلَى الْعَالَمِينَ
141 Toen Wij jullie van Fir'auns mensen redden die jullie een vreselijk leed berokkenden doordat zij jullie zonen doodden en alleen jullie vrouwen in leven lieten. Daarin was een geweldige beproeving van jullie Heer. وَإِذْ أَنجَيْنَاكُم مِّنْ آلِ فِرْعَونَ يَسُومُونَكُمْ سُوَءَ الْعَذَابِ يُقَتِّلُونَ أَبْنَاءكُمْ وَيَسْتَحْيُونَ نِسَاءكُمْ وَفِي ذَلِكُم بَلاء مِّن رَّبِّكُمْ عَظِيمٌ
142 En Wij spraken met Moesa dertig nachten af en Wij sloten ze af met nog tien. Zo duurde de afgesproken tijd met zijn Heer volle veertig nachten. En Moesa zei tot zijn broer Haroen: "Wees mijn opvolger bij mijn volk en stel orde op zaken en volg niet de weg van de verderfbrengers." وَوَاعَدْنَا مُوسَى ثَلاَثِينَ لَيْلَةً وَأَتْمَمْنَاهَا بِعَشْرٍ فَتَمَّ مِيقَاتُ رَبِّهِ أَرْبَعِينَ لَيْلَةً وَقَالَ مُوسَى لأَخِيهِ هَارُونَ اخْلُفْنِي فِي قَوْمِي وَأَصْلِحْ وَلاَ تَتَّبِعْ سَبِيلَ الْمُفْسِدِينَ
143 Toen Moesa op de met Ons afgesproken tijd kwam en zijn Heer tot hem sprak zei hij: "Mijn Heer, maak dat ik zo zie dat ik U aanschouw." Hij zei: "Jij zult Mij niet zien, maar kijk naar de berg. Als hij vast op zijn plaats blijft staan, dan zul jij Mij zien." Maar toen Zijn Heer Zijn glorie aan de berg openbaarde maakte Hij hem tot gruis en Moesa viel wezenloos neer. En toen hij weer tot bewustzijn kwam zei hij: "U zij geprezen, ik wend mij berouwvol tot U en ik ben de eerste van de gelovigen." وَلَمَّا جَاء مُوسَى لِمِيقَاتِنَا وَكَلَّمَهُ رَبُّهُ قَالَ رَبِّ أَرِنِي أَنظُرْ إِلَيْكَ قَالَ لَن تَرَانِي وَلَـكِنِ انظُرْ إِلَى الْجَبَلِ فَإِنِ اسْتَقَرَّ مَكَانَهُ فَسَوْفَ تَرَانِي فَلَمَّا تَجَلَّى رَبُّهُ لِلْجَبَلِ جَعَلَهُ دَكًّا وَخَرَّ موسَى صَعِقًا فَلَمَّا أَفَاقَ قَالَ سُبْحَانَكَ تُبْتُ إِلَيْكَ وَأَنَاْ أَوَّلُ الْمُؤْمِنِينَ
144 Hij zei: "O Moesa, Ik heb jou met Mijn zendingsopdrachten en Mijn woord boven de mensen uitverkoren. Houd dan wat Ik jou gegeven heb vast en behoor tot hen die dank betuigen." قَالَ يَا مُوسَى إِنِّي اصْطَفَيْتُكَ عَلَى النَّاسِ بِرِسَالاَتِي وَبِكَلاَمِي فَخُذْ مَا آتَيْتُكَ وَكُن مِّنَ الشَّاكِرِينَ
145 En Wij schreven voor hem op de tafelen over alle dingen, als een aansporing en een uiteenzetting van alle dingen; "Houd die stevig vast en beveel jouw volk zich aan het mooiste ervan te houden. Ik zal jullie de woning van de verdorvenen laten zien." وَكَتَبْنَا لَهُ فِي الأَلْوَاحِ مِن كُلِّ شَيْءٍ مَّوْعِظَةً وَتَفْصِيلاً لِّكُلِّ شَيْءٍ فَخُذْهَا بِقُوَّةٍ وَأْمُرْ قَوْمَكَ يَأْخُذُواْ بِأَحْسَنِهَا سَأُرِيكُمْ دَارَ الْفَاسِقِينَ
146 Ik zal van Mijn tekenen hen afwenden die zich onterecht op de aarde hoogmoedig gedragen; ook al zien zij elk teken, zij geloven er niet in en al zien zij de weg van redelijk inzicht, zij zullen die niet als weg aannemen. Maar als zij de weg van de verdorvenheid zien dan nemen zij die aan als weg. Dat komt omdat zij Onze tekenen geloochend hebben en er niet op gelet hebben. سَأَصْرِفُ عَنْ آيَاتِيَ الَّذِينَ يَتَكَبَّرُونَ فِي الأَرْضِ بِغَيْرِ الْحَقِّ وَإِن يَرَوْاْ كُلَّ آيَةٍ لاَّ يُؤْمِنُواْ بِهَا وَإِن يَرَوْاْ سَبِيلَ الرُّشْدِ لاَ يَتَّخِذُوهُ سَبِيلاً وَإِن يَرَوْاْ سَبِيلَ الْغَيِّ يَتَّخِذُوهُ سَبِيلاً ذَلِكَ بِأَنَّهُمْ كَذَّبُواْ بِآيَاتِنَا وَكَانُواْ عَنْهَا غَافِلِينَ
147 Zij die Onze tekenen en de ontmoeting van het hiernamaals loochenen, hun daden zullen vruchteloos zijn. Zal aan hen soms iets anders vergolden worden dan wat zij deden? وَالَّذِينَ كَذَّبُواْ بِآيَاتِنَا وَلِقَاء الآخِرَةِ حَبِطَتْ أَعْمَالُهُمْ هَلْ يُجْزَوْنَ إِلاَّ مَا كَانُواْ يَعْمَلُونَ
148 En het volk van Moesa maakte zich na zijn vertrek van hun sieraden een kalf, als een lichaam met geloei. Zagen zij dan niet dat het niet tot hen kon spreken en hun niet de weg kon wijzen? Zij namen het aan en pleegden onrecht. وَاتَّخَذَ قَوْمُ مُوسَى مِن بَعْدِهِ مِنْ حُلِيِّهِمْ عِجْلاً جَسَدًا لَّهُ خُوَارٌ أَلَمْ يَرَوْاْ أَنَّهُ لاَ يُكَلِّمُهُمْ وَلاَ يَهْدِيهِمْ سَبِيلاً اتَّخَذُوهُ وَكَانُواْ ظَالِمِينَ
149 En toen berouw hen overviel en zij zagen dat zij gedwaald hadden zeiden zij: "Als onze Heer geen erbarmen met ons heeft en ons vergeeft dan behoren wij tot de verliezers." وَلَمَّا سُقِطَ فَي أَيْدِيهِمْ وَرَأَوْاْ أَنَّهُمْ قَدْ ضَلُّواْ قَالُواْ لَئِن لَّمْ يَرْحَمْنَا رَبُّنَا وَيَغْفِرْ لَنَا لَنَكُونَنَّ مِنَ الْخَاسِرِينَ
150 Toen Moesa toornig en vol spijt tot zijn volk terugkeerde zei hij: "Wat jullie na mijn weggaan gedaan hebben, dat is pas slecht! Wilden jullie de beschikking van jullie Heer voor zijn?" En hij wierp de tafelen neer en greep zijn broer bij het hoofd en trok hem naar zich toe. Hij zei: "Zoon van mijn moeder! Het volk heeft mij onder druk gezet en zij hadden mij bijna gedood. Maak niet dat de vijanden over mij leedvermaak hebben en zet mij niet bij de mensen die onrecht plegen." وَلَمَّا رَجَعَ مُوسَى إِلَى قَوْمِهِ غَضْبَانَ أَسِفًا قَالَ بِئْسَمَا خَلَفْتُمُونِي مِن بَعْدِيَ أَعَجِلْتُمْ أَمْرَ رَبِّكُمْ وَأَلْقَى الألْوَاحَ وَأَخَذَ بِرَأْسِ أَخِيهِ يَجُرُّهُ إِلَيْهِ قَالَ ابْنَ أُمَّ إِنَّ الْقَوْمَ اسْتَضْعَفُونِي وَكَادُواْ يَقْتُلُونَنِي فَلاَ تُشْمِتْ بِيَ الأعْدَاء وَلاَ تَجْعَلْنِي مَعَ الْقَوْمِ الظَّالِمِينَ
151 Hij zei: "Mijn Heer, vergeef mij en mijn broer en laat ons Uw barmhartigheid binnengaan; U bent de barmhartigste van de barmhartigen." قَالَ رَبِّ اغْفِرْ لِي وَلأَخِي وَأَدْخِلْنَا فِي رَحْمَتِكَ وَأَنتَ أَرْحَمُ الرَّاحِمِينَ
152 Zij die het kalf aannamen, over hen zal toorn van hun Heer en vernedering in het tegenwoordige leven komen; zo vergelden Wij aan hen die bedenksels verzinnen. إِنَّ الَّذِينَ اتَّخَذُواْ الْعِجْلَ سَيَنَالُهُمْ غَضَبٌ مِّن رَّبِّهِمْ وَذِلَّةٌ فِي الْحَياةِ الدُّنْيَا وَكَذَلِكَ نَجْزِي الْمُفْتَرِينَ
153 Maar zij die slechte daden begaan en dan later berouw tonen en geloven; zeker, jouw Heer is daarna vergevend en barmhartig. وَالَّذِينَ عَمِلُواْ السَّيِّئَاتِ ثُمَّ تَابُواْ مِن بَعْدِهَا وَآمَنُواْ إِنَّ رَبَّكَ مِن بَعْدِهَا لَغَفُورٌ رَّحِيمٌ
154 En toen de toorn van Moesa bedaard was nam hij de tafelen en in het inschrift erop was een leidraad en barmhartigheid voor hen die voor hun Heer ontzag hebben. وَلَمَّا سَكَتَ عَن مُّوسَى الْغَضَبُ أَخَذَ الأَلْوَاحَ وَفِي نُسْخَتِهَا هُدًى وَرَحْمَةٌ لِّلَّذِينَ هُمْ لِرَبِّهِمْ يَرْهَبُونَ
155 En Moesa koos uit zijn volk zeventig mannen voor de afgesproken tijd met Ons. Toen dan de aardbeving hen greep zei hij: "Mijn Heer, als U gewild had, had U hen al eerder kunnen vernietigen en mij ook. Zult U ons vernietigen voor wat de dwazen onder ons gedaan hebben? Het is toch Uw verzoeking waarmee U tot dwaling brengt wie U wilt en op het goede pad brengt wie U wilt. U bent onze helper, vergeef ons dan en heb erbarmen met ons; U bent de beste van hen die vergeven. * وَاخْتَارَ مُوسَى قَوْمَهُ سَبْعِينَ رَجُلاً لِّمِيقَاتِنَا فَلَمَّا أَخَذَتْهُمُ الرَّجْفَةُ قَالَ رَبِّ لَوْ شِئْتَ أَهْلَكْتَهُم مِّن قَبْلُ وَإِيَّايَ أَتُهْلِكُنَا بِمَا فَعَلَ السُّفَهَاء مِنَّا إِنْ هِيَ إِلاَّ فِتْنَتُكَ تُضِلُّ بِهَا مَن تَشَاء وَتَهْدِي مَن تَشَاء أَنتَ وَلِيُّنَا فَاغْفِرْ لَنَا وَارْحَمْنَا وَأَنتَ خَيْرُ الْغَافِرِينَ
156 En noteer voor ons in de tegenwoordige wereld wat goed is en ook in het hiernamaals, want wij hebben ons tot U gewend." Hij zei: "Met Mijn bestraffing tref Ik wie Ik wil en Mijn barmhartigheid omvat alles. Ik zal het noteren voor hen die godvrezend zijn en de zakaat brengen en voor hen die in Onze tekenen geloven, وَاكْتُبْ لَنَا فِي هَـذِهِ الدُّنْيَا حَسَنَةً وَفِي الآخِرَةِ إِنَّا هُدْنَـا إِلَيْكَ قَالَ عَذَابِي أُصِيبُ بِهِ مَنْ أَشَاء وَرَحْمَتِي وَسِعَتْ كُلَّ شَيْءٍ فَسَأَكْتُبُهَا لِلَّذِينَ يَتَّقُونَ وَيُؤْتُونَ الزَّكَـاةَ وَالَّذِينَ هُم بِآيَاتِنَا يُؤْمِنُونَ
157 die de gezant, de ongeletterde profeet volgen, die zij bij zich in de Taura en de Indjiel beschreven vinden. Hij gebiedt hun het behoorlijke en verbiedt hun het verwerpelijke en hij staat hun de goede dingen toe en verbiedt hun de onbetamelijke dingen. Hij neemt hun de last en de boeien af die op hen rustten. Zij nu die in hem geloven, hem bijstaan, hem helpen en het licht volgen dat met hem is neergezonden, zij zijn het die het welgaat." الَّذِينَ يَتَّبِعُونَ الرَّسُولَ النَّبِيَّ الأُمِّيَّ الَّذِي يَجِدُونَهُ مَكْتُوبًا عِندَهُمْ فِي التَّوْرَاةِ وَالإِنْجِيلِ يَأْمُرُهُم بِالْمَعْرُوفِ وَيَنْهَاهُمْ عَنِ الْمُنكَرِ وَيُحِلُّ لَهُمُ الطَّيِّبَاتِ وَيُحَرِّمُ عَلَيْهِمُ الْخَبَآئِثَ وَيَضَعُ عَنْهُمْ إِصْرَهُمْ وَالأَغْلاَلَ الَّتِي كَانَتْ عَلَيْهِمْ فَالَّذِينَ آمَنُواْ بِهِ وَعَزَّرُوهُ وَنَصَرُوهُ وَاتَّبَعُواْ النُّورَ الَّذِيَ أُنزِلَ مَعَهُ أُوْلَـئِكَ هُمُ الْمُفْلِحُونَ
158 Zeg: "O mensen, ik ben de gezant van God tot jullie allen, van Hem die de heerschappij over de hemelen en de aarde heeft. Er is geen god dan Hij. Hij geeft leven en laat sterven. Gelooft dan in God en Zijn gezant, de ongeletterde profeet die in God en Zijn woorden gelooft en volgt hem; misschien zullen jullie je de goede richting laten wijzen." قُلْ يَا أَيُّهَا النَّاسُ إِنِّي رَسُولُ اللّهِ إِلَيْكُمْ جَمِيعًا الَّذِي لَهُ مُلْكُ السَّمَاوَاتِ وَالأَرْضِ لا إِلَـهَ إِلاَّ هُوَ يُحْيِـي وَيُمِيتُ فَآمِنُواْ بِاللّهِ وَرَسُولِهِ النَّبِيِّ الأُمِّيِّ الَّذِي يُؤْمِنُ بِاللّهِ وَكَلِمَاتِهِ وَاتَّبِعُوهُ لَعَلَّكُمْ تَهْتَدُونَ
159 En onder de mensen van Moesa is er een gemeenschap [van hen] die de weg naar de waarheid wijst en die rechtvaardig ernaar handelt. وَمِن قَوْمِ مُوسَى أُمَّةٌ يَهْدُونَ بِالْحَقِّ وَبِهِ يَعْدِلُونَ
160 En Wij splitsten hen op in twaalf stammen, als gemeenschappen. En Wij openbaarden aan Moesa, toen zijn volk hem om water vroeg: "Sla met je staf op de rots." Toen ontsprongen daaruit twaalf bronnen, waarvan elke groep mensen wist waar ze moesten drinken. En Wij lieten hen door de wolken overschaduwen en zonden het manna en de kwartels tot hen neer: "Eet van de goede dingen waarmee Wij in jullie levensonderhoud voorzien." En zij deden Ons geen onrecht aan, maar zij deden zichzelf onrecht aan. وَقَطَّعْنَاهُمُ اثْنَتَيْ عَشْرَةَ أَسْبَاطًا أُمَمًا وَأَوْحَيْنَا إِلَى مُوسَى إِذِ اسْتَسْقَاهُ قَوْمُهُ أَنِ اضْرِب بِّعَصَاكَ الْحَجَرَ فَانبَجَسَتْ مِنْهُ اثْنَتَا عَشْرَةَ عَيْنًا قَدْ عَلِمَ كُلُّ أُنَاسٍ مَّشْرَبَهُمْ وَظَلَّلْنَا عَلَيْهِمُ الْغَمَامَ وَأَنزَلْنَا عَلَيْهِمُ الْمَنَّ وَالسَّلْوَى كُلُواْ مِن طَيِّبَاتِ مَا رَزَقْنَاكُمْ وَمَا ظَلَمُونَا وَلَـكِن كَانُواْ أَنفُسَهُمْ يَظْلِمُونَ
161 En toen tot hen gezegd werd: "Bewoont deze stad en eet ervan in overvloed, waar jullie maar willen en zegt: 'Vergiffenis!? en gaat eerbiedig neerbuigend de poort binnen, dan zullen Wij jullie je fouten vergeven en Wij zullen hun die goed doen nog meer doen toekomen." وَإِذْ قِيلَ لَهُمُ اسْكُنُواْ هَـذِهِ الْقَرْيَةَ وَكُلُواْ مِنْهَا حَيْثُ شِئْتُمْ وَقُولُواْ حِطَّةٌ وَادْخُلُواْ الْبَابَ سُجَّدًا نَّغْفِرْ لَكُمْ خَطِيئَاتِكُمْ سَنَزِيدُ الْمُحْسِنِينَ
162 Maar zij die onrecht pleegden verwisselden het gezegde voor iets anders dan wat tot hen gezegd was. Toen zonden Wij een plaag uit de hemel over hen voor het onrecht dat zij gepleegd hadden. فَبَدَّلَ الَّذِينَ ظَلَمُواْ مِنْهُمْ قَوْلاً غَيْرَ الَّذِي قِيلَ لَهُمْ فَأَرْسَلْنَا عَلَيْهِمْ رِجْزًا مِّنَ السَّمَاء بِمَا كَانُواْ يَظْلِمُونَ
163 En vraag hun naar de stad die bij de zee lag; toen zij op de sabbat in overtreding waren, hoe hun vissen op hun sabbatdag tot hen kwamen terwijl ze vanzelf omhooggezwommen waren, maar op de dag dat zij de sabbat niet hielden kwamen ze niet. Zo stelden Wij hen op de proef voor het schandelijke dat zij deden. واَسْأَلْهُمْ عَنِ الْقَرْيَةِ الَّتِي كَانَتْ حَاضِرَةَ الْبَحْرِ إِذْ يَعْدُونَ فِي السَّبْتِ إِذْ تَأْتِيهِمْ حِيتَانُهُمْ يَوْمَ سَبْتِهِمْ شُرَّعاً وَيَوْمَ لاَ يَسْبِتُونَ لاَ تَأْتِيهِمْ كَذَلِكَ نَبْلُوهُم بِمَا كَانُوا يَفْسُقُونَ
164 En toen een gemeenschap van hen zei: "Waarom vermanen jullie mensen die God zal vernietigen of met een strenge bestraffing straffen?" Zij zeiden: "Als verontschuldiging tot jullie Heer en opdat zij misschien godvrezend zullen worden." وَإِذَ قَالَتْ أُمَّةٌ مِّنْهُمْ لِمَ تَعِظُونَ قَوْمًا اللّهُ مُهْلِكُهُمْ أَوْ مُعَذِّبُهُمْ عَذَابًا شَدِيدًا قَالُواْ مَعْذِرَةً إِلَى رَبِّكُمْ وَلَعَلَّهُمْ يَتَّقُونَ
165 En toen zij vergeten waren waartoe zij gemaand waren, redden Wij hen die het slechte verboden en grepen Wij hen die onrecht pleegden met een erge bestraffing voor het schandelijke dat zij deden. فَلَمَّا نَسُواْ مَا ذُكِّرُواْ بِهِ أَنجَيْنَا الَّذِينَ يَنْهَوْنَ عَنِ السُّوءِ وَأَخَذْنَا الَّذِينَ ظَلَمُواْ بِعَذَابٍ بَئِيسٍ بِمَا كَانُواْ يَفْسُقُونَ
166 En toen zij wat hun verboden was minachtten, zeiden Wij tot hen: "Weest weggejaagde apen." فَلَمَّا عَتَوْاْ عَن مَّا نُهُواْ عَنْهُ قُلْنَا لَهُمْ كُونُواْ قِرَدَةً خَاسِئِينَ
167 En toen jouw Heer aankondigde tegen hen tot aan de opstandingsdag mensen te zenden die hun een vreselijk leed zouden berokkenen. Jouw Heer is zeker snel met de afstraffing en Hij is werkelijk vergevend en barmhartig. وَإِذْ تَأَذَّنَ رَبُّكَ لَيَبْعَثَنَّ عَلَيْهِمْ إِلَى يَوْمِ الْقِيَامَةِ مَن يَسُومُهُمْ سُوءَ الْعَذَابِ إِنَّ رَبَّكَ لَسَرِيعُ الْعِقَابِ وَإِنَّهُ لَغَفُورٌ رَّحِيمٌ
168 En Wij splitsten hen op de aarde in gemeenschappen op; sommigen van hen waren rechtschapen en anderen waren dat niet. En Wij stelden hen op de proef met goede en slechte dingen, opdat zij misschien terug zouden keren. وَقَطَّعْنَاهُمْ فِي الأَرْضِ أُمَمًا مِّنْهُمُ الصَّالِحُونَ وَمِنْهُمْ دُونَ ذَلِكَ وَبَلَوْنَاهُمْ بِالْحَسَنَاتِ وَالسَّيِّئَاتِ لَعَلَّهُمْ يَرْجِعُونَ
169 Toen werden zij daarna opgevolgd door opvolgers, die het boek erfden. Zij grijpen het stoffelijk gewin van deze tegenwoordige wereld aan en zeggen: "Het zal ons vergeven worden." En als een dergelijk stoffelijk gewin zich nog eens aan hen voordoet grijpen zij het aan. Is met hen niet het verdrag van het boek aangegaan dat zij over God alleen maar de waarheid zouden zeggen? En zij hebben wat erin staat bestudeerd. En de laatste woning is beter voor hen die godvrezend zijn. Hebben jullie dan geen verstand? فَخَلَفَ مِن بَعْدِهِمْ خَلْفٌ وَرِثُواْ الْكِتَابَ يَأْخُذُونَ عَرَضَ هَـذَا الأدْنَى وَيَقُولُونَ سَيُغْفَرُ لَنَا وَإِن يَأْتِهِمْ عَرَضٌ مُّثْلُهُ يَأْخُذُوهُ أَلَمْ يُؤْخَذْ عَلَيْهِم مِّيثَاقُ الْكِتَابِ أَن لاَّ يِقُولُواْ عَلَى اللّهِ إِلاَّ الْحَقَّ وَدَرَسُواْ مَا فِيهِ وَالدَّارُ الآخِرَةُ خَيْرٌ لِّلَّذِينَ يَتَّقُونَ أَفَلاَ تَعْقِلُونَ
170 Maar zij die aan het boek vasthouden en de salaat verrichten? Wij zullen het loon van hen die herstel brengen niet verloren laten gaan. * وَالَّذِينَ يُمَسَّكُونَ بِالْكِتَابِ وَأَقَامُواْ الصَّلاَةَ إِنَّا لاَ نُضِيعُ أَجْرَ الْمُصْلِحِينَ
171 En toen Wij de berg boven hen ophieven alsof hij een stapelwolk was en zij meenden dat hij op hen zou vallen: "Houdt aan wat Wij jullie gegeven hebben stevig vast en gedenkt wat erin staat; misschien zullen jullie godvrezend worden." وَإِذ نَتَقْنَا الْجَبَلَ فَوْقَهُمْ كَأَنَّهُ ظُلَّةٌ وَظَنُّواْ أَنَّهُ وَاقِعٌ بِهِمْ خُذُواْ مَا آتَيْنَاكُم بِقُوَّةٍ وَاذْكُرُواْ مَا فِيهِ لَعَلَّكُمْ تَتَّقُونَ
172 En toen jouw Heer uit de kinderen van Adam, uit hun lendenen, hun nageslacht nam en hen over zichzelf liet getuigen: "Ben Ik niet jullie Heer?" Zij zeiden: "Ja zeker, wij getuigen." Zodat zij niet op de opstandingsdag zouden kunnen zeggen: "Hierop hadden wij niet gelet." وَإِذْ أَخَذَ رَبُّكَ مِن بَنِي آدَمَ مِن ظُهُورِهِمْ ذُرِّيَّتَهُمْ وَأَشْهَدَهُمْ عَلَى أَنفُسِهِمْ أَلَسْتَ بِرَبِّكُمْ قَالُواْ بَلَى شَهِدْنَا أَن تَقُولُواْ يَوْمَ الْقِيَامَةِ إِنَّا كُنَّا عَنْ هَذَا غَافِلِينَ
173 Of kunnen zeggen: "Onze voorvaderen waren vroeger veelgodendienaars en wij zijn slechts nageslacht na hen. Zult U ons dan vernietigen voor wat zij deden die zeggen dat het niet waar is?" أَوْ تَقُولُواْ إِنَّمَا أَشْرَكَ آبَاؤُنَا مِن قَبْلُ وَكُنَّا ذُرِّيَّةً مِّن بَعْدِهِمْ أَفَتُهْلِكُنَا بِمَا فَعَلَ الْمُبْطِلُونَ
174 Zo zetten Wij de tekenen uiteen en misschien zullen zij terugkeren. وَكَذَلِكَ نُفَصِّلُ الآيَاتِ وَلَعَلَّهُمْ يَرْجِعُونَ
175 En lees hun de mededeling voor over hem aan wie Wij Onze tekenen gaven maar die er zich toen aan onttrok. Toen maakte de satan hem tot volgeling en behoorde hij tot de misleiden. وَاتْلُ عَلَيْهِمْ نَبَأَ الَّذِيَ آتَيْنَاهُ آيَاتِنَا فَانسَلَخَ مِنْهَا فَأَتْبَعَهُ الشَّيْطَانُ فَكَانَ مِنَ الْغَاوِينَ
176 En als Wij gewild hadden dan hadden Wij hem daardoor verhoogd, maar zijn neigingen waren op de aarde gericht en hij volgde zijn geneigdheid. Hij lijkt bijvoorbeeld op een hond. Als je hem aanvalt dan laat hij zijn tong uit de bek hangen en laat je hem met rust, dan laat hij zijn tong uit de bek hangen. Daarop lijken de mensen die Onze tekenen loochenen. Vertel dus het verhaal; misschien zullen zij nadenken. وَلَوْ شِئْنَا لَرَفَعْنَاهُ بِهَا وَلَـكِنَّهُ أَخْلَدَ إِلَى الأَرْضِ وَاتَّبَعَ هَوَاهُ فَمَثَلُهُ كَمَثَلِ الْكَلْبِ إِن تَحْمِلْ عَلَيْهِ يَلْهَثْ أَوْ تَتْرُكْهُ يَلْهَث ذَّلِكَ مَثَلُ الْقَوْمِ الَّذِينَ كَذَّبُواْ بِآيَاتِنَا فَاقْصُصِ الْقَصَصَ لَعَلَّهُمْ يَتَفَكَّرُونَ
177 Een slecht voorbeeld zijn de mensen die Onze tekenen loochenden en die zichzelf onrecht aandeden. سَاء مَثَلاً الْقَوْمُ الَّذِينَ كَذَّبُواْ بِآيَاتِنَا وَأَنفُسَهُمْ كَانُواْ يَظْلِمُونَ
178 Wie door God op het goede pad gebracht is die volgt het goede pad en wie Hij tot dwaling brengt, dat zijn de verliezers. مَن يَهْدِ اللّهُ فَهُوَ الْمُهْتَدِي وَمَن يُضْلِلْ فَأُوْلَـئِكَ هُمُ الْخَاسِرُونَ
179 Wij hebben veel djinn en mensen voor de hel geschapen. Zij hebben harten waarmee zij niet begrijpen, zij hebben ogen waarmee zij niet zien en zij hebben oren waarmee zij niet horen. Zij zijn als het vee, nee zij dwalen nog erger. Zij zijn het die onoplettend zijn. وَلَقَدْ ذَرَأْنَا لِجَهَنَّمَ كَثِيراً مِّنَ الْجِنِّ وَالإِنسِ لَهُمْ قُلُوبٌ لاَّ يَفْقَهُونَ بِهَا وَلَهُمْ أَعْيُنٌ لاَّ يُبْصِرُونَ بِهَا وَلَهُمْ آذَانٌ لاَّ يَسْمَعُونَ بِهَا أُوْلَـئِكَ كَالأَنْعَامِ بَلْ هُمْ أَضَلُّ أُوْلَـئِكَ هُمُ الْغَافِلُونَ
180 God komen de mooiste namen toe. Roept Hem daarmee aan en laat hen maar die Zijn namen misbruiken; aan hen zal worden vergolden wat zij deden. وَلِلّهِ الأَسْمَاء الْحُسْنَى فَادْعُوهُ بِهَا وَذَرُواْ الَّذِينَ يُلْحِدُونَ فِي أَسْمَآئِهِ سَيُجْزَوْنَ مَا كَانُواْ يَعْمَلُونَ
181 En onder hen die Wij geschapen hebben is er een gemeenschap die de weg naar de waarheid wijst en die rechtvaardig ernaar handelt. وَمِمَّنْ خَلَقْنَا أُمَّةٌ يَهْدُونَ بِالْحَقِّ وَبِهِ يَعْدِلُونَ
182 En zij die Onze tekenen loochenen, zullen Wij gaandeweg tot vernietiging brengen zonder dat zij het weten. وَالَّذِينَ كَذَّبُواْ بِآيَاتِنَا سَنَسْتَدْرِجُهُم مِّنْ حَيْثُ لاَ يَعْلَمُونَ
183 En Ik zal hun uitstel geven. Mijn list staat vast. وَأُمْلِي لَهُمْ إِنَّ كَيْدِي مَتِينٌ
184 Hebben zij dan niet nagedacht? In hun medeburger is geen bezetenheid, hij is slechts een duidelijke waarschuwer. أَوَلَمْ يَتَفَكَّرُواْ مَا بِصَاحِبِهِم مِّن جِنَّةٍ إِنْ هُوَ إِلاَّ نَذِيرٌ مُّبِينٌ
185 Hebben zij niet het rijk van de hemelen en de aarde beschouwd en de dingen die God geschapen heeft en dat misschien hun termijn nabijgekomen is. Aan welk bericht zullen zij dan hierna nog geloven? أَوَلَمْ يَنظُرُواْ فِي مَلَكُوتِ السَّمَاوَاتِ وَالأَرْضِ وَمَا خَلَقَ اللّهُ مِن شَيْءٍ وَأَنْ عَسَى أَن يَكُونَ قَدِ اقْتَرَبَ أَجَلُهُمْ فَبِأَيِّ حَدِيثٍ بَعْدَهُ يُؤْمِنُونَ
186 Als God iemand tot dwaling brengt dan is er voor hem niemand die de goede richting wijst. En Hij laat hen in hun onbeschaamdheid doorgaan met dwalen. مَن يُضْلِلِ اللّهُ فَلاَ هَادِيَ لَهُ وَيَذَرُهُمْ فِي طُغْيَانِهِمْ يَعْمَهُونَ
187 Zij vragen jou naar het uur, voor wanneer het is vastgesteld. Zeg: "De kennis ervan is slechts bij mijn Heer, alleen Hij zal het op de tijd ervan openbaar maken. Het is van groot gewicht in de hemelen en op de aarde. Het komt slechts onverwachts tot jullie." Zij vragen aan jou alsof jij ervan op de hoogte bent. Zeg: "De kennis ervan is slechts bij God, maar de meeste mensen weten het niet." يَسْأَلُونَكَ عَنِ السَّاعَةِ أَيَّانَ مُرْسَاهَا قُلْ إِنَّمَا عِلْمُهَا عِندَ رَبِّي لاَ يُجَلِّيهَا لِوَقْتِهَا إِلاَّ هُوَ ثَقُلَتْ فِي السَّمَاوَاتِ وَالأَرْضِ لاَ تَأْتِيكُمْ إِلاَّ بَغْتَةً يَسْأَلُونَكَ كَأَنَّكَ حَفِيٌّ عَنْهَا قُلْ إِنَّمَا عِلْمُهَا عِندَ اللّهِ وَلَـكِنَّ أَكْثَرَ النَّاسِ لاَ يَعْلَمُونَ
188 Zeg: "Ik heb geen macht om voor mijzelf tot nut of tot schade te zijn, afgezien van wat God wil. En als ik het verborgene zou kennen dan zou ik veel goeds verworven hebben en geen kwaad zou mij overkomen zijn. Ik ben slechts een waarschuwer en een verkondiger van goed nieuws voor mensen die geloven." قُل لاَّ أَمْلِكُ لِنَفْسِي نَفْعًا وَلاَ ضَرًّا إِلاَّ مَا شَاء اللّهُ وَلَوْ كُنتُ أَعْلَمُ الْغَيْبَ لاَسْتَكْثَرْتُ مِنَ الْخَيْرِ وَمَا مَسَّنِيَ السُّوءُ إِنْ أَنَاْ إِلاَّ نَذِيرٌ وَبَشِيرٌ لِّقَوْمٍ يُؤْمِنُونَ
189 Hij is het die jullie uit één wezen geschapen heeft en die uit hem zijn echtgenote maakte opdat hij bij haar rust zou vinden. En toen hij met haar gemeenschap had gehad kreeg zij een lichte zwangerschapslast te dragen en zij bleef gewoon doorgaan, maar toen dat zwaar werd riepen zij God, hun beider Heer, aan: "Als U ons een gaaf kind geeft zullen wij zeker behoren tot hen die dank betuigen." هُوَ الَّذِي خَلَقَكُم مِّن نَّفْسٍ وَاحِدَةٍ وَجَعَلَ مِنْهَا زَوْجَهَا لِيَسْكُنَ إِلَيْهَا فَلَمَّا تَغَشَّاهَا حَمَلَتْ حَمْلاً خَفِيفًا فَمَرَّتْ بِهِ فَلَمَّا أَثْقَلَت دَّعَوَا اللّهَ رَبَّهُمَا لَئِنْ آتَيْتَنَا صَالِحاً لَّنَكُونَنَّ مِنَ الشَّاكِرِينَ
190 Toen Hij hun dan een gaaf kind gegeven had, kenden zij Hem metgezellen toe in wat Hij hun gegeven had. Maar God is verheven boven wat zij aan Hem als metgezellen toevoegen. فَلَمَّا آتَاهُمَا صَالِحاً جَعَلاَ لَهُ شُرَكَاء فِيمَا آتَاهُمَا فَتَعَالَى اللّهُ عَمَّا يُشْرِكُونَ
191 Voegen zij dan [aan God] iets als metgezellen toe wat niets schept, maar die zelf geschapen zijn? أَيُشْرِكُونَ مَا لاَ يَخْلُقُ شَيْئاً وَهُمْ يُخْلَقُونَ
192 Die zijn niet in staat hen te helpen, noch kunnen zij zichzelf helpen. وَلاَ يَسْتَطِيعُونَ لَهُمْ نَصْرًا وَلاَ أَنفُسَهُمْ يَنصُرُونَ
193 En als jullie hen tot de leidraad oproepen dan volgen zij jullie niet. Het maakt voor jullie niet uit of jullie hen oproepen of dat jullie zwijgen. وَإِن تَدْعُوهُمْ إِلَى الْهُدَى لاَ يَتَّبِعُوكُمْ سَوَاء عَلَيْكُمْ أَدَعَوْتُمُوهُمْ أَمْ أَنتُمْ صَامِتُونَ
194 Zij, die jullie in plaats van God aanroepen, zijn dienaren net als jullie. Roept hen dan aan en laten zij jullie gehoor geven, als jullie gelijk hebben. إِنَّ الَّذِينَ تَدْعُونَ مِن دُونِ اللّهِ عِبَادٌ أَمْثَالُكُمْ فَادْعُوهُمْ فَلْيَسْتَجِيبُواْ لَكُمْ إِن كُنتُمْ صَادِقِينَ
195 Hebben zij dan voeten waarmee zij lopen of hebben zij handen waarmee zij vastgrijpen of hebben zij ogen waarmee zij zien of hebben zij oren waarmee zij horen? Zeg: "Roept jullie [zogenaamd goddelijke] metgezellen aan, beraamt dan listen tegen mij en laat mij dan niet wachten. أَلَهُمْ أَرْجُلٌ يَمْشُونَ بِهَا أَمْ لَهُمْ أَيْدٍ يَبْطِشُونَ بِهَا أَمْ لَهُمْ أَعْيُنٌ يُبْصِرُونَ بِهَا أَمْ لَهُمْ آذَانٌ يَسْمَعُونَ بِهَا قُلِ ادْعُواْ شُرَكَاءكُمْ ثُمَّ كِيدُونِ فَلاَ تُنظِرُونِ
196 Mijn beschermer is God die het boek heeft neergezonden en Hij verleent de rechtschapenen bijstand. إِنَّ وَلِيِّـيَ اللّهُ الَّذِي نَزَّلَ الْكِتَابَ وَهُوَ يَتَوَلَّى الصَّالِحِينَ
197 En zij die jullie in plaats van Hem aanroepen zijn niet in staat jullie te helpen, noch kunnen zij zichzelf helpen. وَالَّذِينَ تَدْعُونَ مِن دُونِهِ لاَ يَسْتَطِيعُونَ نَصْرَكُمْ وَلا أَنفُسَهُمْ يَنْصُرُونَ
198 En als jullie hen tot de leidraad oproepen dan horen zij niet en jullie zien hen naar jullie kijken, maar zij zien niet." وَإِن تَدْعُوهُمْ إِلَى الْهُدَى لاَ يَسْمَعُواْ وَتَرَاهُمْ يَنظُرُونَ إِلَيْكَ وَهُمْ لاَ يُبْصِرُونَ
199 Neem wat gemakkelijk gegeven kan worden, beveel het behoorlijke en wend je af van de dommen. خُذِ الْعَفْوَ وَأْمُرْ بِالْعُرْفِ وَأَعْرِضْ عَنِ الْجَاهِلِينَ
200 En als jij door de satan wordt opgehitst, vraag dan God om bescherming; Hij is horend en wetend. وَإِمَّا يَنزَغَنَّكَ مِنَ الشَّيْطَانِ نَزْغٌ فَاسْتَعِذْ بِاللّهِ إِنَّهُ سَمِيعٌ عَلِيمٌ
201 Zij die godvrezend zijn zullen zich laten vermanen wanneer hun een opwelling van de satan overkomt en dan komen zij meteen tot inzicht. إِنَّ الَّذِينَ اتَّقَواْ إِذَا مَسَّهُمْ طَائِفٌ مِّنَ الشَّيْطَانِ تَذَكَّرُواْ فَإِذَا هُم مُّبْصِرُونَ
202 Maar hun broeders versterken zij in verdorvenheid en dan houden zij er niet mee op. وَإِخْوَانُهُمْ يَمُدُّونَهُمْ فِي الْغَيِّ ثُمَّ لاَ يُقْصِرُونَ
203 En wanneer jij hun geen teken brengt zeggen zij: "Had jij er niet een kunnen uitkiezen?" Zeg: "Ik volg slechts wat door mijn Heer aan mij wordt geopenbaard. Dit zijn inzichtelijke bewijzen van jullie Heer en het is een leidraad en barmhartigheid voor mensen die geloven." وَإِذَا لَمْ تَأْتِهِم بِآيَةٍ قَالُواْ لَوْلاَ اجْتَبَيْتَهَا قُلْ إِنَّمَا أَتَّبِعُ مَا يِوحَى إِلَيَّ مِن رَّبِّي هَـذَا بَصَآئِرُ مِن رَّبِّكُمْ وَهُدًى وَرَحْمَةٌ لِّقَوْمٍ يُؤْمِنُونَ
204 En wanneer de Koran wordt voorgelezen, luistert er dan naar en let in stilte op; misschien zal aan jullie barmhartigheid worden bewezen. وَإِذَا قُرِئَ الْقُرْآنُ فَاسْتَمِعُواْ لَهُ وَأَنصِتُواْ لَعَلَّكُمْ تُرْحَمُونَ
205 En denk in jezelf aan jouw Heer in deemoed en in vrees en zonder luid te spreken, in de morgenstond en in de avond. En behoor niet tot de onoplettenden. وَاذْكُر رَّبَّكَ فِي نَفْسِكَ تَضَرُّعاً وَخِيفَةً وَدُونَ الْجَهْرِ مِنَ الْقَوْلِ بِالْغُدُوِّ وَالآصَالِ وَلاَ تَكُن مِّنَ الْغَافِلِينَ
206 Zij die bij jouw Heer zijn zijn niet te trots om Hem te dienen; zij prijzen Hem en buigen zich eerbiedig voor Hem neer.? إِنَّ الَّذِينَ عِندَ رَبِّكَ لاَ يَسْتَكْبِرُونَ عَنْ عِبَادَتِهِ وَيُسَبِّحُونَهُ وَلَهُ يَسْجُدُونَ
;