Ash-Shu'araa

Change Language
Change Surah
Change Recitation

Dutch: Fred Leemhuis

Play All
# Translation Ayah
1 T[aa?] S[ien] M[iem]. طسم
2 Dit zijn de tekenen van het duidelijke boek. تِلْكَ آيَاتُ الْكِتَابِ الْمُبِينِ
3 Misschien zul jij jezelf van smart nog ombrengen omdat zij niet gelovig zijn. لَعَلَّكَ بَاخِعٌ نَّفْسَكَ أَلَّا يَكُونُوا مُؤْمِنِينَ
4 Als Wij wilden, hadden Wij uit de hemel tot hen een teken neergezonden, zodat hun nekken ervoor gebogen zouden blijven. إِن نَّشَأْ نُنَزِّلْ عَلَيْهِم مِّن السَّمَاء آيَةً فَظَلَّتْ أَعْنَاقُهُمْ لَهَا خَاضِعِينَ
5 Geen nieuwe vermaning komt er tot hen van de Erbarmer of zij wenden zich ervan af. وَمَا يَأْتِيهِم مِّن ذِكْرٍ مِّنَ الرَّحْمَنِ مُحْدَثٍ إِلَّا كَانُوا عَنْهُ مُعْرِضِينَ
6 Zij hebben ze immers geloochend, maar de mededelingen over dat waarmee zij de spot dreven zullen tot hen komen. فَقَدْ كَذَّبُوا فَسَيَأْتِيهِمْ أَنبَاء مَا كَانُوا بِهِ يَسْتَهْزِئُون
7 Of hebben zij niet naar de aarde gezien, hoeveel voortreffelijke soorten Wij erop hebben laten groeien? أَوَلَمْ يَرَوْا إِلَى الْأَرْضِ كَمْ أَنبَتْنَا فِيهَا مِن كُلِّ زَوْجٍ كَرِيمٍ
8 Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn niet gelovig. إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
9 Echter, jouw Heer is werkelijk de machtige, de barmhartige. وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
10 Toen jouw Heer Moesa riep: "Ga naar de mensen die onrecht plegen, وَإِذْ نَادَى رَبُّكَ مُوسَى أَنِ ائْتِ الْقَوْمَ الظَّالِمِينَ
11 het volk van Fir'aun [om te zien] of zij niet godvrezend zullen worden." قَوْمَ فِرْعَوْنَ أَلَا يَتَّقُونَ
12 Hij zei: "Mijn Heer ik ben bang dat zij mij van leugens zullen betichten, قَالَ رَبِّ إِنِّي أَخَافُ أَن يُكَذِّبُونِ
13 en mijn hart is benauwd en mijn tong komt niet los; ontbied Haroen dus maar. وَيَضِيقُ صَدْرِي وَلَا يَنطَلِقُ لِسَانِي فَأَرْسِلْ إِلَى هَارُونَ
14 Zij kunnen mij ook nog op een zonde aanspreken en ik ben dus bang dat zij mij zullen doden." وَلَهُمْ عَلَيَّ ذَنبٌ فَأَخَافُ أَن يَقْتُلُونِ
15 Hij zei: "Welnee, ga dus beiden met Onze tekenen heen. Wij zijn met jullie en luisteren." قَالَ كَلَّا فَاذْهَبَا بِآيَاتِنَا إِنَّا مَعَكُم مُّسْتَمِعُونَ
16 Toen kwamen zij bij Fir'aun en zeiden: "Wij zijn de gezant van de Heer van de wereldbewoners. فَأْتِيَا فِرْعَوْنَ فَقُولَا إِنَّا رَسُولُ رَبِّ الْعَالَمِينَ
17 Laat de Israëlieten met ons gaan." أَنْ أَرْسِلْ مَعَنَا بَنِي إِسْرَائِيلَ
18 Hij zei: "Hebben wij jou niet als kind grootgebracht en heb jij niet jaren van jouw leven bij ons gewoond? قَالَ أَلَمْ نُرَبِّكَ فِينَا وَلِيدًا وَلَبِثْتَ فِينَا مِنْ عُمُرِكَ سِنِينَ
19 En jij hebt gedaan wat je gedaan hebt en bent nu een van de ondankbaren." وَفَعَلْتَ فَعْلَتَكَ الَّتِي فَعَلْتَ وَأَنتَ مِنَ الْكَافِرِينَ
20 Hij zei: "Dan heb ik het gedaan toen ik nog een van de dwalenden was. قَالَ فَعَلْتُهَا إِذًا وَأَنَا مِنَ الضَّالِّينَ
21 En ik ben van jullie weggevlucht toen ik bang voor jullie geworden was, maar mijn Heer heeft mij oordeelskracht geschonken en mij tot een van de gezondenen gemaakt. فَفَرَرْتُ مِنكُمْ لَمَّا خِفْتُكُمْ فَوَهَبَ لِي رَبِّي حُكْمًا وَجَعَلَنِي مِنَ الْمُرْسَلِينَ
22 Is dat dan genade die jij aan mij bewezen hebt, dat jij de Israëlieten geknecht hebt?" وَتِلْكَ نِعْمَةٌ تَمُنُّهَا عَلَيَّ أَنْ عَبَّدتَّ بَنِي إِسْرَائِيلَ
23 Fir'aun zei: "En wat is dan de Heer van de wereldbewoners?" قَالَ فِرْعَوْنُ وَمَا رَبُّ الْعَالَمِينَ
24 Hij zei: "De Heer van de hemelen en de aarde en wat er tussen beide is, als jullie ervan overtuigd zijn." قَالَ رَبُّ السَّمَاوَاتِ وَالْأَرْضِ وَمَا بَيْنَهُمَا إن كُنتُم مُّوقِنِينَ
25 Hij zei tegen wie er om hem heen stonden: "Horen jullie het niet?" قَالَ لِمَنْ حَوْلَهُ أَلَا تَسْتَمِعُونَ
26 Hij zei: "Hij is jullie Heer en de Heer van jullie voorvaderen." قَالَ رَبُّكُمْ وَرَبُّ آبَائِكُمُ الْأَوَّلِينَ
27 Hij zei: "Jullie gezant die tot jullie gezonden is, is bezeten." قَالَ إِنَّ رَسُولَكُمُ الَّذِي أُرْسِلَ إِلَيْكُمْ لَمَجْنُونٌ
28 Hij zei: "De Heer van het oosten en het westen en wat er tussen beide is, als jullie verstand hebben." قَالَ رَبُّ الْمَشْرِقِ وَالْمَغْرِبِ وَمَا بَيْنَهُمَا إِن كُنتُمْ تَعْقِلُونَ
29 Hij zei: "Als jij je een ander dan mij als god neemt dan zal ik je zeker tot een van de gevangenen maken." قَالَ لَئِنِ اتَّخَذْتَ إِلَهًا غَيْرِي لَأَجْعَلَنَّكَ مِنَ الْمَسْجُونِينَ
30 Hij zei: "Maar wat dan als ik jou iets duidelijks breng?" قَالَ أَوَلَوْ جِئْتُكَ بِشَيْءٍ مُّبِينٍ
31 Hij zei: "Breng het maar tevoorschijn als jij behoort tot hen die gelijk hebben." قَالَ فَأْتِ بِهِ إِن كُنتَ مِنَ الصَّادِقِينَ
32 Toen wierp hij zijn staf en het was opeens duidelijk een slang. فَأَلْقَى عَصَاهُ فَإِذَا هِيَ ثُعْبَانٌ مُّبِينٌ
33 En hij strekte zijn hand uit en zij was opeens wit voor de toeschouwers. وَنَزَعَ يَدَهُ فَإِذَا هِيَ بَيْضَاء لِلنَّاظِرِينَ
34 Hij zei tot de voornaamsten rondom hem: "Zie, dit is een kundig tovenaar. قَالَ لِلْمَلَإِ حَوْلَهُ إِنَّ هَذَا لَسَاحِرٌ عَلِيمٌ
35 Hij wil jullie met toverij uit jullie land verdrijven. Wat gebieden jullie dan?" يُرِيدُ أَن يُخْرِجَكُم مِّنْ أَرْضِكُم بِسِحْرِهِ فَمَاذَا تَأْمُرُونَ
36 Zij zeiden: "Houd hem en zijn broer nog wat tegen en zend bijeenroepers in de steden uit, قَالُوا أَرْجِهِ وَأَخَاهُ وَابْعَثْ فِي الْمَدَائِنِ حَاشِرِينَ
37 om elke kundige tovenaar tot jou te brengen." يَأْتُوكَ بِكُلِّ سَحَّارٍ عَلِيمٍ
38 En de tovenaars verzamelden zich op de afgesproken tijd van een vastgestelde dag. فَجُمِعَ السَّحَرَةُ لِمِيقَاتِ يَوْمٍ مَّعْلُومٍ
39 En men zei tot de mensen: "Zullen jullie ook bijeenkomen? وَقِيلَ لِلنَّاسِ هَلْ أَنتُم مُّجْتَمِعُونَ
40 Misschien zullen wij de tovenaars volgen als zij de overwinnaars zijn." لَعَلَّنَا نَتَّبِعُ السَّحَرَةَ إِن كَانُوا هُمُ الْغَالِبِينَ
41 Toen de tovenaars dan kwamen zeiden zij tot Fir'aun: "Er is voor ons toch wel een beloning als wij overwinnen?" فَلَمَّا جَاء السَّحَرَةُ قَالُوا لِفِرْعَوْنَ أَئِنَّ لَنَا لَأَجْرًا إِن كُنَّا نَحْنُ الْغَالِبِينَ
42 Hij zei: "Ja, jullie zullen dan tot hen behoren die in [mijn] nabijheid zijn toegelaten." قَالَ نَعَمْ وَإِنَّكُمْ إِذًا لَّمِنَ الْمُقَرَّبِينَ
43 Moesa zei tot hen: "Werpt wat jullie te werpen hebben." قَالَ لَهُم مُّوسَى أَلْقُوا مَا أَنتُم مُّلْقُونَ
44 Zij wierpen dus hun touwen en hun staven en zeiden: "Bij de macht van Fir'aun, wij zijn werkelijk de overwinnaars." فَأَلْقَوْا حِبَالَهُمْ وَعِصِيَّهُمْ وَقَالُوا بِعِزَّةِ فِرْعَوْنَ إِنَّا لَنَحْنُ الْغَالِبُونَ
45 Daarop wierp Moesa zijn staf. Die verslond toen wat zij de mensen voortoverden. فَأَلْقَى مُوسَى عَصَاهُ فَإِذَا هِيَ تَلْقَفُ مَا يَأْفِكُونَ
46 Toen werden de tovenaars neergeworpen om zich eerbiedig neer te buigen. فَأُلْقِيَ السَّحَرَةُ سَاجِدِينَ
47 Zij zeiden: "Wij geloven in de Heer van de wereldbewoners, قَالُوا آمَنَّا بِرَبِّ الْعَالَمِينَ
48 de Heer van Moesa en Haroen." رَبِّ مُوسَى وَهَارُونَ
49 Hij zei: "Jullie geloven aan hem voordat ik jullie toestemming gegeven heb. Hij is zeker jullie meester die jullie heeft leren toveren. Dan zullen jullie het weten; Ik zal jullie de handen en voeten aan tegenovergestelde kanten afhouwen en jullie allen tezamen kruisigen." قَالَ آمَنتُمْ لَهُ قَبْلَ أَنْ آذَنَ لَكُمْ إِنَّهُ لَكَبِيرُكُمُ الَّذِي عَلَّمَكُمُ السِّحْرَ فَلَسَوْفَ تَعْلَمُونَ لَأُقَطِّعَنَّ أَيْدِيَكُمْ وَأَرْجُلَكُم مِّنْ خِلَافٍ وَلَأُصَلِّبَنَّكُمْ أَجْمَعِينَ
50 Zij zeiden: "Het deert [ons] niet, wij zullen tot onze Heer omkeren. قَالُوا لَا ضَيْرَ إِنَّا إِلَى رَبِّنَا مُنقَلِبُونَ
51 Wij begeren dat onze Heer ons onze fouten vergeeft, omdat wij [nu] de eersten van de gelovigen zijn." إِنَّا نَطْمَعُ أَن يَغْفِرَ لَنَا رَبُّنَا خَطَايَانَا أَن كُنَّا أَوَّلَ الْمُؤْمِنِينَ
52 En Wij openbaarden aan Moesa: "Vertrek 's nachts met Mijn dienaren, want jullie zullen achtervolgd worden." وَأَوْحَيْنَا إِلَى مُوسَى أَنْ أَسْرِ بِعِبَادِي إِنَّكُم مُّتَّبَعُونَ
53 Toen zond Fir'aun in de steden bijeenroepers uit: فَأَرْسَلَ فِرْعَوْنُ فِي الْمَدَائِنِ حَاشِرِينَ
54 "Dezen zijn maar een klein groepje إِنَّ هَؤُلَاء لَشِرْذِمَةٌ قَلِيلُونَ
55 en toch maken zij ons woedend. وَإِنَّهُمْ لَنَا لَغَائِظُونَ
56 Maar wij zijn allen op onze hoede." وَإِنَّا لَجَمِيعٌ حَاذِرُونَ
57 Toen lieten Wij hen uit tuinen en bronnen wegtrekken, فَأَخْرَجْنَاهُم مِّن جَنَّاتٍ وَعُيُونٍ
58 bij schatten weg en uit een voortreffelijke positie. وَكُنُوزٍ وَمَقَامٍ كَرِيمٍ
59 Zo is het. En Wij lieten de Israëlieten het beërven. كَذَلِكَ وَأَوْرَثْنَاهَا بَنِي إِسْرَائِيلَ
60 Maar zij achtervolgden hen bij zonsopgang. فَأَتْبَعُوهُم مُّشْرِقِينَ
61 En toen de beide troepenmachten elkaar zagen zeiden de mensen van Moesa: "Wij worden ingehaald." فَلَمَّا تَرَاءى الْجَمْعَانِ قَالَ أَصْحَابُ مُوسَى إِنَّا لَمُدْرَكُونَ
62 Hij zei: "Welnee, mijn Heer is met mij; Hij zal mij de goede richting wijzen." قَالَ كَلَّا إِنَّ مَعِيَ رَبِّي سَيَهْدِينِ
63 En Wij openbaarden aan Moesa: "Sla met jouw staf op de zee." Toen spleet zij en elke kant was als een geweldige berg. فَأَوْحَيْنَا إِلَى مُوسَى أَنِ اضْرِب بِّعَصَاكَ الْبَحْرَ فَانفَلَقَ فَكَانَ كُلُّ فِرْقٍ كَالطَّوْدِ الْعَظِيمِ
64 En Wij lieten de anderen daar dichtbij komen. وَأَزْلَفْنَا ثَمَّ الْآخَرِينَ
65 En Wij redden Moesa en wie er met hem waren, allen tezamen. وَأَنجَيْنَا مُوسَى وَمَن مَّعَهُ أَجْمَعِينَ
66 Toen lieten Wij de anderen verdrinken. ثُمَّ أَغْرَقْنَا الْآخَرِينَ
67 Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn geen gelovigen. إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
68 Echter, jouw Heer is de machtige, de barmhartige. وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
69 En lees hun de mededeling over Ibrahiem voor, وَاتْلُ عَلَيْهِمْ نَبَأَ إِبْرَاهِيمَ
70 toen hij tot zijn vader en zijn volk zei: "Wat dienen jullie?" إِذْ قَالَ لِأَبِيهِ وَقَوْمِهِ مَا تَعْبُدُونَ
71 Zij zeiden: "Wij dienen afgoden en Wij zullen hen blijven dienen." قَالُوا نَعْبُدُ أَصْنَامًا فَنَظَلُّ لَهَا عَاكِفِينَ
72 Hij zei: "Horen zij jullie als jullie roepen? قَالَ هَلْ يَسْمَعُونَكُمْ إِذْ تَدْعُونَ
73 Of zijn zij van nut voor jullie of schaden zij?" أَوْ يَنفَعُونَكُمْ أَوْ يَضُرُّونَ
74 Zij zeiden: "Welnee, maar wij hebben gemerkt dat onze vaderen al zo deden." قَالُوا بَلْ وَجَدْنَا آبَاءنَا كَذَلِكَ يَفْعَلُونَ
75 Hij zei: "Hebben jullie dan wel gezien wat jullie aan het dienen waren? قَالَ أَفَرَأَيْتُم مَّا كُنتُمْ تَعْبُدُونَ
76 Jullie en je verre voorvaders? أَنتُمْ وَآبَاؤُكُمُ الْأَقْدَمُونَ
77 Zij zijn mij tot vijand, maar niet de Heer van de wereldbewoners فَإِنَّهُمْ عَدُوٌّ لِّي إِلَّا رَبَّ الْعَالَمِينَ
78 die mij geschapen heeft en mij op het goede pad brengt الَّذِي خَلَقَنِي فَهُوَ يَهْدِينِ
79 en Hij is het die mij spijzigt en te drinken geeft وَالَّذِي هُوَ يُطْعِمُنِي وَيَسْقِينِ
80 en wanneer ik ziek ben, dan geneest Hij mij وَإِذَا مَرِضْتُ فَهُوَ يَشْفِينِ
81 en Hij is het die mij laat sterven en dan [weer] tot leven brengt وَالَّذِي يُمِيتُنِي ثُمَّ يُحْيِينِ
82 en Hij is het van wie ik begeer dat Hij mij op de oordeelsdag mijn fout vergeeft. وَالَّذِي أَطْمَعُ أَن يَغْفِرَ لِي خَطِيئَتِي يَوْمَ الدِّينِ
83 Mijn Heer, schenk mij oordeelskracht en voeg mij bij de rechtschapenen. رَبِّ هَبْ لِي حُكْمًا وَأَلْحِقْنِي بِالصَّالِحِينَ
84 En verschaf mij een betrouwbare reputatie bij het nageslacht. وَاجْعَل لِّي لِسَانَ صِدْقٍ فِي الْآخِرِينَ
85 En maak dat ik behoor tot hen die de tuin van de gelukzaligheid beërven. وَاجْعَلْنِي مِن وَرَثَةِ جَنَّةِ النَّعِيمِ
86 En vergeef mijn vader, hij behoort tot hen die dwalen. وَاغْفِرْ لِأَبِي إِنَّهُ كَانَ مِنَ الضَّالِّينَ
87 En maak mij niet te schande op de dag dat zij worden opgewekt. وَلَا تُخْزِنِي يَوْمَ يُبْعَثُونَ
88 Op de dag dat bezit niet baat, noch zonen. يَوْمَ لَا يَنفَعُ مَالٌ وَلَا بَنُونَ
89 Behalve wie tot God komt met een zuiver hart." إِلَّا مَنْ أَتَى اللَّهَ بِقَلْبٍ سَلِيمٍ
90 En de tuin wordt dicht bij de godvrezenden gebracht. وَأُزْلِفَتِ الْجَنَّةُ لِلْمُتَّقِينَ
91 En het hellevuur wordt onthuld voor de misleiden. وَبُرِّزَتِ الْجَحِيمُ لِلْغَاوِينَ
92 En tot hen wordt gezegd: "Waar is het wat jullie gewoon waren te dienen وَقِيلَ لَهُمْ أَيْنَ مَا كُنتُمْ تَعْبُدُونَ
93 in plaats van God? Komen zij jullie helpen of zullen zij zichzelf helpen?" مِن دُونِ اللَّهِ هَلْ يَنصُرُونَكُمْ أَوْ يَنتَصِرُونَ
94 En zij zullen erin gekieperd worden, zij en de misleiden فَكُبْكِبُوا فِيهَا هُمْ وَالْغَاوُونَ
95 en de troepen van de duivel, allen tezamen. وَجُنُودُ إِبْلِيسَ أَجْمَعُونَ
96 Zij zeggen terwijl zij er met elkaar twisten: قَالُوا وَهُمْ فِيهَا يَخْتَصِمُونَ
97 "Bij God, wij verkeerden wel in duidelijke dwaling تَاللَّهِ إِن كُنَّا لَفِي ضَلَالٍ مُّبِينٍ
98 dat wij jullie vergeleken met de Heer van de wereldbewoners. إِذْ نُسَوِّيكُم بِرَبِّ الْعَالَمِينَ
99 En het waren alleen maar de boosdoeners die ons tot dwaling gebracht hebben. وَمَا أَضَلَّنَا إِلَّا الْمُجْرِمُونَ
100 En nu hebben wij geen bemiddelaars, فَمَا لَنَا مِن شَافِعِينَ
101 noch een echte vriend. وَلَا صَدِيقٍ حَمِيمٍ
102 Als er een terugkeer voor ons was dan zouden wij tot de gelovigen behoren." فَلَوْ أَنَّ لَنَا كَرَّةً فَنَكُونَ مِنَ الْمُؤْمِنِينَ
103 Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn niet gelovig. إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
104 Jouw Heer is echter werkelijk de machtige, de barmhartige. وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
105 Het volk van Noeh betichtte de gezondenen van leugens. كَذَّبَتْ قَوْمُ نُوحٍ الْمُرْسَلِينَ
106 Toen hun broeder Noeh tot hen zei: "Willen jullie niet godvrezend zijn? إِذْ قَالَ لَهُمْ أَخُوهُمْ نُوحٌ أَلَا تَتَّقُونَ
107 Ik ben voor jullie een betrouwbare gezant. إِنِّي لَكُمْ رَسُولٌ أَمِينٌ
108 Vreest dan God en gehoorzaamt mij. فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
109 En ik vraag jullie daarvoor geen loon. Slechts de Heer van de wereldbewoners is belast met mijn loon. وَمَا أَسْأَلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ إِنْ أَجْرِيَ إِلَّا عَلَى رَبِّ الْعَالَمِينَ
110 Vreest dan God en gehoorzaamt mij." * فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
111 Zij zeiden: "Zullen wij jou geloven terwijl jij alleen maar gevolgd wordt door de allerverachtelijksten?" قَالُوا أَنُؤْمِنُ لَكَ وَاتَّبَعَكَ الْأَرْذَلُونَ
112 Hij zei: "En hoe kan ik weten wat zij gedaan hebben? قَالَ وَمَا عِلْمِي بِمَا كَانُوا يَعْمَلُونَ
113 Mijn Heer is belast met de afrekening met hen, als jullie het maar beseffen. إِنْ حِسَابُهُمْ إِلَّا عَلَى رَبِّي لَوْ تَشْعُرُونَ
114 En ik jaag hen die geloven niet weg. وَمَا أَنَا بِطَارِدِ الْمُؤْمِنِينَ
115 Ik ben slechts een duidelijke waarschuwere إِنْ أَنَا إِلَّا نَذِيرٌ مُّبِينٌ
116 Zij zeiden: "Als jij niet ophoudt, Noeh, dan behoor jij bij hen die gestenigd worden." قَالُوا لَئِن لَّمْ تَنتَهِ يَا نُوحُ لَتَكُونَنَّ مِنَ الْمَرْجُومِينَ
117 Hij zei: "Mijn Heer, mijn volk beticht mij van leugens. قَالَ رَبِّ إِنَّ قَوْمِي كَذَّبُونِ
118 Doe dus tussen mij en hen uitspraak en red mij en die gelovigen die met mij zijn." فَافْتَحْ بَيْنِي وَبَيْنَهُمْ فَتْحًا وَنَجِّنِي وَمَن مَّعِي مِنَ الْمُؤْمِنِينَ
119 Toen redden Wij hem en wie er met hem in het volbeladen schip waren. فَأَنجَيْنَاهُ وَمَن مَّعَهُ فِي الْفُلْكِ الْمَشْحُونِ
120 Daarna lieten Wij toen de achtergeblevenen verdrinken. ثُمَّ أَغْرَقْنَا بَعْدُ الْبَاقِينَ
121 Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn niet gelovig. إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
122 Jouw Heer is echter werkelijk de machtige, de barmhartige. وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
123 De 'Aad betichtten de gezondenen van leugens. كَذَّبَتْ عَادٌ الْمُرْسَلِينَ
124 Toen hun broeder Hoed tot hen zei: "Willen jullie niet godvrezend zijn? إِذْ قَالَ لَهُمْ أَخُوهُمْ هُودٌ أَلَا تَتَّقُونَ
125 Ik ben voor jullie een betrouwbare gezant. إِنِّي لَكُمْ رَسُولٌ أَمِينٌ
126 Vreest dan God en gehoorzaamt mij. فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
127 En ik vraag jullie daarvoor geen loon. Slechts de Heer van de wereldbewoners is belast met mijn loon. وَمَا أَسْأَلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ إِنْ أَجْرِيَ إِلَّا عَلَى رَبِّ الْعَالَمِينَ
128 Willen jullie op elke heuvel voor de grap een teken bouwen أَتَبْنُونَ بِكُلِّ رِيعٍ آيَةً تَعْبَثُونَ
129 en bouwwerken maken alsof jullie er altijd zullen blijven? وَتَتَّخِذُونَ مَصَانِعَ لَعَلَّكُمْ تَخْلُدُونَ
130 En wanneer jullie toeslaan slaan jullie als geweldenaars toe. وَإِذَا بَطَشْتُم بَطَشْتُمْ جَبَّارِينَ
131 Vreest dan God en gehoorzaamt mij. فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
132 En vreest Hem die jullie heeft versterkt met wat jullie weten. وَاتَّقُوا الَّذِي أَمَدَّكُم بِمَا تَعْلَمُونَ
133 Hij heeft jullie versterkt met vee en zonen أَمَدَّكُم بِأَنْعَامٍ وَبَنِينَ
134 en met tuinen en bronnen. وَجَنَّاتٍ وَعُيُونٍ
135 Ik vrees voor jullie de bestraffing van een geweldige dag." إِنِّي أَخَافُ عَلَيْكُمْ عَذَابَ يَوْمٍ عَظِيمٍ
136 Zij zeiden: "Het maakt ons niet uit of jij ons aanspoort of niet behoort tot hen die aansporen. قَالُوا سَوَاء عَلَيْنَا أَوَعَظْتَ أَمْ لَمْ تَكُن مِّنَ الْوَاعِظِينَ
137 Dit is slechts een gewoonte van hen die er eertijds waren. إِنْ هَذَا إِلَّا خُلُقُ الْأَوَّلِينَ
138 En wij zijn het niet die gestraft worden." وَمَا نَحْنُ بِمُعَذَّبِينَ
139 Toen betichtten zij hem van leugens en vernietigden Wij hen. Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn niet gelovig. فَكَذَّبُوهُ فَأَهْلَكْنَاهُمْ إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
140 Jouw Heer is echter werkelijk de machtige, de barmhartige. وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
141 De Thamoed betichtten de gezondenen van leugens. كَذَّبَتْ ثَمُودُ الْمُرْسَلِينَ
142 Toen hun broeder Salih tot hen zei: "Willen jullie niet godvrezend zijn? إِذْ قَالَ لَهُمْ أَخُوهُمْ صَالِحٌ أَلَا تَتَّقُونَ
143 Ik ben voor jullie een betrouwbare gezant. إِنِّي لَكُمْ رَسُولٌ أَمِينٌ
144 Vreest dan God en gehoorzaamt mij. فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
145 En ik vraag jullie daarvoor geen loon. Slechts de Heer van de wereldbewoners is belast met mijn loon. وَمَا أَسْأَلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ إِنْ أَجْرِيَ إِلَّا عَلَى رَبِّ الْعَالَمِينَ
146 Zullen jullie dan in veiligheid gelaten worden in wat er hier is, أَتُتْرَكُونَ فِي مَا هَاهُنَا آمِنِينَ
147 te midden van tuinen en bronnen فِي جَنَّاتٍ وَعُيُونٍ
148 en landbouwgewassen en palmen waarvan de bloeiwijze zacht is? وَزُرُوعٍ وَنَخْلٍ طَلْعُهَا هَضِيمٌ
149 En zullen jullie in de bergen vaardig huizen uithouwen? وَتَنْحِتُونَ مِنَ الْجِبَالِ بُيُوتًا فَارِهِينَ
150 Vreest dan God en gehoorzaamt mij. فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
151 En gehoorzaamt niet het bevel van onmatigen, وَلَا تُطِيعُوا أَمْرَ الْمُسْرِفِينَ
152 die Op de aarde verderf zaaien en die geen orde op zaken stellen." الَّذِينَ يُفْسِدُونَ فِي الْأَرْضِ وَلَا يُصْلِحُونَ
153 Zij zeiden: "Maar jij behoort tot hen die betoverd zijn. قَالُوا إِنَّمَا أَنتَ مِنَ الْمُسَحَّرِينَ
154 Jij bent slechts een mens zoals wij. Breng dan een teken, als jij behoort tot hen die gelijk hebben." مَا أَنتَ إِلَّا بَشَرٌ مِّثْلُنَا فَأْتِ بِآيَةٍ إِن كُنتَ مِنَ الصَّادِقِينَ
155 Hij zei: "Dit is een kameelmerrie die haar tijd om te drinken heeft en jullie hebben je tijd om te drinken op een vastgestelde dag. قَالَ هَذِهِ نَاقَةٌ لَّهَا شِرْبٌ وَلَكُمْ شِرْبُ يَوْمٍ مَّعْلُومٍ
156 En treft haar niet met kwaad, want dan zal de bestraffing van een geweldige dag jullie grijpen." وَلَا تَمَسُّوهَا بِسُوءٍ فَيَأْخُذَكُمْ عَذَابُ يَوْمٍ عَظِيمٍ
157 Maar zij sneden haar hielpezen door en kregen er 's morgens spijt van. فَعَقَرُوهَا فَأَصْبَحُوا نَادِمِينَ
158 Toen greep de bestraffing hen. Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn niet gelovig. فَأَخَذَهُمُ الْعَذَابُ إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
159 Echter, jouw Heer is werkelijk de machtige, de barmhartige. وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
160 Het volk van Loet betichtte de gezondenen van leugens. كَذَّبَتْ قَوْمُ لُوطٍ الْمُرْسَلِينَ
161 Toen hun broeder Loet tot hen zei: "Willen jullie niet godvrezend zijn? إِذْ قَالَ لَهُمْ أَخُوهُمْ لُوطٌ أَلَا تَتَّقُونَ
162 Ik ben voor jullie een betrouwbare gezant. إِنِّي لَكُمْ رَسُولٌ أَمِينٌ
163 Vreest dan God en gehoorzaamt mij. فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
164 En ik vraag jullie daarvoor geen loon. Slechts de Heer van de wereldbewoners is belast met mijn loon. وَمَا أَسْأَلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ إِنْ أَجْرِيَ إِلَّا عَلَى رَبِّ الْعَالَمِينَ
165 Zullen jullie tot de mannen onder de wereldbewoners gaan? أَتَأْتُونَ الذُّكْرَانَ مِنَ الْعَالَمِينَ
166 En echtgenotes die God voor jullie geschapen heeft verwaarlozen? Ja zeker, jullie zijn mensen die overtredingen begaan." وَتَذَرُونَ مَا خَلَقَ لَكُمْ رَبُّكُمْ مِنْ أَزْوَاجِكُم بَلْ أَنتُمْ قَوْمٌ عَادُونَ
167 Zij zeiden: "Als jij niet ophoudt, Loet, dan behoor jij bij hen die verdreven worden." قَالُوا لَئِن لَّمْ تَنتَهِ يَا لُوطُ لَتَكُونَنَّ مِنَ الْمُخْرَجِينَ
168 Hij zei: "Ik behoor tot hen die jullie handelwijze verafschuwen. قَالَ إِنِّي لِعَمَلِكُم مِّنَ الْقَالِينَ
169 Mijn Heer, red mij en mijn huisgenoten van wat zij doen." رَبِّ نَجِّنِي وَأَهْلِي مِمَّا يَعْمَلُونَ
170 En Wij redden hem en zijn huisgenoten, allen tezamen, فَنَجَّيْنَاهُ وَأَهْلَهُ أَجْمَعِينَ
171 behalve een oude vrouw te midden van hen die achterbleven. إِلَّا عَجُوزًا فِي الْغَابِرِينَ
172 Toen vernietigden Wij de anderen. ثُمَّ دَمَّرْنَا الْآخَرِينَ
173 En Wij lieten regen op hen vallen; slecht was die regen voor hen die gewaarschuwd waren. وَأَمْطَرْنَا عَلَيْهِم مَّطَرًا فَسَاء مَطَرُ الْمُنذَرِينَ
174 Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn niet gelovig. إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
175 Jouw Heer is echter werkelijk de machtige, de barmhartige. وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
176 De mensen van het kreupelbos betichtten de gezondenen van leugens. كَذَّبَ أَصْحَابُ الْأَيْكَةِ الْمُرْسَلِينَ
177 Toen Sjoe'aib tot hen zei: "Willen jullie niet godvrezend zijn? إِذْ قَالَ لَهُمْ شُعَيْبٌ أَلَا تَتَّقُونَ
178 Ik ben voor jullie een betrouwbare gezant. إِنِّي لَكُمْ رَسُولٌ أَمِينٌ
179 Vreest dan God en gehoorzaamt mij. فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
180 En ik vraag jullie daarvoor geen loon. Slechts de Heer van de wereldbewoners is belast met mijn loon. * وَمَا أَسْأَلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ إِنْ أَجْرِيَ إِلَّا عَلَى رَبِّ الْعَالَمِينَ
181 En geeft volle maat en behoort niet tot hen die verlies veroorzaken. أَوْفُوا الْكَيْلَ وَلَا تَكُونُوا مِنَ الْمُخْسِرِينَ
182 En weegt met de juiste weegschaal. وَزِنُوا بِالْقِسْطَاسِ الْمُسْتَقِيمِ
183 En doet de mensen niet tekort in de dingen die van hen zijn en veroorzaakt geen ellende op de aarde door verderf te zaaien. وَلَا تَبْخَسُوا النَّاسَ أَشْيَاءهُمْ وَلَا تَعْثَوْا فِي الْأَرْضِ مُفْسِدِينَ
184 En vreest Hem die zowel jullie als de schepselen die er eertijds waren geschapen heeft." وَاتَّقُوا الَّذِي خَلَقَكُمْ وَالْجِبِلَّةَ الْأَوَّلِينَ
185 Zij zeiden: "Maar jij behoort tot hen die betoverd zijn. قَالُوا إِنَّمَا أَنتَ مِنَ الْمُسَحَّرِينَ
186 En jij bent slechts een mens zoals wij en wij denken dat jij behoort tot hen die liegen. وَمَا أَنتَ إِلَّا بَشَرٌ مِّثْلُنَا وَإِن نَّظُنُّكَ لَمِنَ الْكَاذِبِينَ
187 Laat dan stukken uit de hemel op ons neervallen als jij behoort tot hen die gelijk hebben." فَأَسْقِطْ عَلَيْنَا كِسَفًا مِّنَ السَّمَاء إِن كُنتَ مِنَ الصَّادِقِينَ
188 Hij zei: "Mijn Heer weet het best wat jullie doen." قَالَ رَبِّي أَعْلَمُ بِمَا تَعْمَلُونَ
189 Maar zij betichtten hem van leugens. Toen greep hen de bestraffing van de dag van de stapelwolk. Dat was de bestraffing van een geweldige dag. فَكَذَّبُوهُ فَأَخَذَهُمْ عَذَابُ يَوْمِ الظُّلَّةِ إِنَّهُ كَانَ عَذَابَ يَوْمٍ عَظِيمٍ
190 Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn niet gelovig. إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
191 Jouw Heer is echter werkelijk de machtige, de barmhartige. وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
192 Dit is een neerzending van de Heer van de wereldbewoners -- وَإِنَّهُ لَتَنزِيلُ رَبِّ الْعَالَمِينَ
193 daarmee is de betrouwbare geest neergedaald نَزَلَ بِهِ الرُّوحُ الْأَمِينُ
194 tot jouw hart, opdat jij tot de waarschuwers zou behoren -- عَلَى قَلْبِكَ لِتَكُونَ مِنَ الْمُنذِرِينَ
195 in duidelijke Arabische taal. بِلِسَانٍ عَرَبِيٍّ مُّبِينٍ
196 En hij staat in de Zoeboer van hen die er eertijds waren. وَإِنَّهُ لَفِي زُبُرِ الْأَوَّلِينَ
197 Is het dan geen teken voor hen dat de geleerden van de Israëlieten hem kennen? أَوَلَمْ يَكُن لَّهُمْ آيَةً أَن يَعْلَمَهُ عُلَمَاء بَنِي إِسْرَائِيلَ
198 Als Wij hem tot een vreemdtalige neergezonden hadden وَلَوْ نَزَّلْنَاهُ عَلَى بَعْضِ الْأَعْجَمِينَ
199 en die hem aan hen had voorgelezen, dan hadden zij er niet in geloofd. فَقَرَأَهُ عَلَيْهِم مَّا كَانُوا بِهِ مُؤْمِنِينَ
200 Zo hebben Wij hem in de harten van de boosdoeners laten gaan. كَذَلِكَ سَلَكْنَاهُ فِي قُلُوبِ الْمُجْرِمِينَ
201 Zij geloven er niet in totdat zij de pijnlijke bestraffing zien لَا يُؤْمِنُونَ بِهِ حَتَّى يَرَوُا الْعَذَابَ الْأَلِيمَ
202 die onverwachts tot hen komt, zonder dat zij het beseffen. فَيَأْتِيَهُم بَغْتَةً وَهُمْ لَا يَشْعُرُونَ
203 Dan zeggen zij: "Wordt aan ons uitstel verleend?" فَيَقُولُوا هَلْ نَحْنُ مُنظَرُونَ
204 Willen zij dan Onze bestraffing verhaasten? أَفَبِعَذَابِنَا يَسْتَعْجِلُونَ
205 Hoe zie jij het dan als Wij hun jarenlang vruchtgebruik hebben gegeven, أَفَرَأَيْتَ إِن مَّتَّعْنَاهُمْ سِنِينَ
206 dat dan tot hen komt wat hun was aangezegd? ثُمَّ جَاءهُم مَّا كَانُوا يُوعَدُونَ
207 Dan baat hun het vruchtgebruik niet dat zij genieten. مَا أَغْنَى عَنْهُم مَّا كَانُوا يُمَتَّعُونَ
208 En Wij hebben geen enkele stad vernietigd zonder dat zij waarschuwers had gehad وَمَا أَهْلَكْنَا مِن قَرْيَةٍ إِلَّا لَهَا مُنذِرُونَ
209 ter vermaning; Wij hebben namelijk geen onrecht gepleegd. ذِكْرَى وَمَا كُنَّا ظَالِمِينَ
210 De satans zijn er niet mee neergedaald. وَمَا تَنَزَّلَتْ بِهِ الشَّيَاطِينُ
211 Het past hun niet en zij kunnen het niet. وَمَا يَنبَغِي لَهُمْ وَمَا يَسْتَطِيعُونَ
212 Zij zijn van het horen uitgesloten. إِنَّهُمْ عَنِ السَّمْعِ لَمَعْزُولُونَ
213 Roep dus naast God geen andere god aan, anders zul jij tot de bestraften behoren. فَلَا تَدْعُ مَعَ اللَّهِ إِلَهًا آخَرَ فَتَكُونَ مِنَ الْمُعَذَّبِينَ
214 En waarschuw jouw naaste familieleden. وَأَنذِرْ عَشِيرَتَكَ الْأَقْرَبِينَ
215 En wees ontvankelijk voor die gelovigen die jou volgen. وَاخْفِضْ جَنَاحَكَ لِمَنِ اتَّبَعَكَ مِنَ الْمُؤْمِنِينَ
216 En als zij aan jou ongehoorzaam zijn zeg dan: "Ik heb niets te maken met wat jullie doen." فَإِنْ عَصَوْكَ فَقُلْ إِنِّي بَرِيءٌ مِّمَّا تَعْمَلُونَ
217 En stel je vertrouwen op de machtige, de barmhartige, وَتَوَكَّلْ عَلَى الْعَزِيزِ الرَّحِيمِ
218 die jou ziet wanneer jij rechtop staat الَّذِي يَرَاكَ حِينَ تَقُومُ
219 en wanneer jij je heen en weer wendt met hen die zich eerbiedig neerbuigen. وَتَقَلُّبَكَ فِي السَّاجِدِينَ
220 Hij is de horende, de wetende. إِنَّهُ هُوَ السَّمِيعُ الْعَلِيمُ
221 Zal Ik jullie meedelen tot wie de satans neerdalen? هَلْ أُنَبِّئُكُمْ عَلَى مَن تَنَزَّلُ الشَّيَاطِينُ
222 Zij dalen neer tot elke zondige lasteraar. تَنَزَّلُ عَلَى كُلِّ أَفَّاكٍ أَثِيمٍ
223 Dezen luisteren scherp en de meesten van hen zijn leugenaars. يُلْقُونَ السَّمْعَ وَأَكْثَرُهُمْ كَاذِبُونَ
224 En de dichters, de misleiden volgen hen. وَالشُّعَرَاء يَتَّبِعُهُمُ الْغَاوُونَ
225 Zie jij niet dat zij in elke vallei rondzwerven أَلَمْ تَرَ أَنَّهُمْ فِي كُلِّ وَادٍ يَهِيمُونَ
226 en dat zij zeggen wat zij niet doen? وَأَنَّهُمْ يَقُولُونَ مَا لَا يَفْعَلُونَ
227 Maar niet zij die geloven, de deugdelijke daden doen en God veelvuldig gedenken en die zich verweren nadat hun onrecht is aangedaan. En zij die onrecht plegen zullen te weten komen wat voor omkeer zij zullen meemaken. إِلَّا الَّذِينَ آمَنُوا وَعَمِلُوا الصَّالِحَاتِ وَذَكَرُوا اللَّهَ كَثِيراً وَانتَصَرُوا مِن بَعْدِ مَا ظُلِمُوا وَسَيَعْلَمُ الَّذِينَ ظَلَمُوا أَيَّ مُنقَلَبٍ يَنقَلِبُونَ
;