Ash-Shu'araa

Change Language
Change Surah
Change Recitation

Dutch: Salomo Keyzer

Play All
# Translation Ayah
1 T. S. M. طسم
2 Dit zijn de teekens van het duidelijke boek. تِلْكَ آيَاتُ الْكِتَابِ الْمُبِينِ
3 Misschien bedroeft gij u doodelijk, omdat de bewoners van Mekka niet geloovig willen worden. لَعَلَّكَ بَاخِعٌ نَّفْسَكَ أَلَّا يَكُونُوا مُؤْمِنِينَ
4 Indien het ons behaagde, zouden wij hun een overtuigend teeken uit den hemel kunnen nederzenden, waarvoor zij hunne nekken nederig zouden krommen. إِن نَّشَأْ نُنَزِّلْ عَلَيْهِم مِّن السَّمَاء آيَةً فَظَلَّتْ أَعْنَاقُهُمْ لَهَا خَاضِعِينَ
5 Maar er komt van den Barmhartige, geene nieuwe vermaning tot hen welke naar de omstandigheden dit vereischen, wordt geopenbaard, waarvan zij zich niet afwenden. وَمَا يَأْتِيهِم مِّن ذِكْرٍ مِّنَ الرَّحْمَنِ مُحْدَثٍ إِلَّا كَانُوا عَنْهُ مُعْرِضِينَ
6 En zij hebben deze van valschheid beschuldigd; maar er zal een boodschap tot hen komen, waarmede zij niet zullen spotten. فَقَدْ كَذَّبُوا فَسَيَأْتِيهِمْ أَنبَاء مَا كَانُوا بِهِ يَسْتَهْزِئُون
7 Hebben zij de aarde niet beschouwd, en gezien hoe veel verschillende planten, van allerlei edele soorten wij daaraan doen ontspruiten? أَوَلَمْ يَرَوْا إِلَى الْأَرْضِ كَمْ أَنبَتْنَا فِيهَا مِن كُلِّ زَوْجٍ كَرِيمٍ
8 Waarlijk, hierin is een teeken; maar het grootste deel hunner zijn ongeloovigen. إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
9 Waarlijk, uw Heer is de machtige, de barmhartige God. وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
10 Herdenk, toen uw Heer Mozes riep, zeggende: Ga tot het onrechtvaardige volk: وَإِذْ نَادَى رَبُّكَ مُوسَى أَنِ ائْتِ الْقَوْمَ الظَّالِمِينَ
11 Het volk van Pharao. Zullen zij mij niet vreezen? قَوْمَ فِرْعَوْنَ أَلَا يَتَّقُونَ
12 Mozes antwoordde: O Heer! waarlijk, ik vrees, dat zij mij van logen zullen beschuldigen. قَالَ رَبِّ إِنِّي أَخَافُ أَن يُكَذِّبُونِ
13 En dat mijne borst vernauwd worde en dat mijn tong niet gereed zij tot spreken; wijs Aäron dus aan om mijn helper te wezen. وَيَضِيقُ صَدْرِي وَلَا يَنطَلِقُ لِسَانِي فَأَرْسِلْ إِلَى هَارُونَ
14 Ook kunnen zij mij eene misdaad tegenwerpen, en ik vrees dat zij mij zullen dooden. وَلَهُمْ عَلَيَّ ذَنبٌ فَأَخَافُ أَن يَقْتُلُونِ
15 God zeide: Zij zullen u volstrekt niet dooden: gaat dus met uwe teekenen; want wij zullen met u zijn, en wij willen hooren wat er tusschen u en hen geschiedt. قَالَ كَلَّا فَاذْهَبَا بِآيَاتِنَا إِنَّا مَعَكُم مُّسْتَمِعُونَ
16 Gaat dus tot Pharao en zeg: Waarlijk, wij zijn de gezant van den Heer van alle schepselen. فَأْتِيَا فِرْعَوْنَ فَقُولَا إِنَّا رَسُولُ رَبِّ الْعَالَمِينَ
17 Zend de kinderen Israëls met ons weg. أَنْ أَرْسِلْ مَعَنَا بَنِي إِسْرَائِيلَ
18 En toen zij hunne boodschap hadden overgebracht, antwoordde Pharao: Hebben wij u niet onder ons opgevoed, toen gij nog een kind waart, en hebt gij niet gedurende verscheidene jaren van uw leven onder ons gewoond? قَالَ أَلَمْ نُرَبِّكَ فِينَا وَلِيدًا وَلَبِثْتَ فِينَا مِنْ عُمُرِكَ سِنِينَ
19 Gij hebt de daad bedreven, welke gij bedreven hebt; en gij zijt een ondankbare. وَفَعَلْتَ فَعْلَتَكَ الَّتِي فَعَلْتَ وَأَنتَ مِنَ الْكَافِرِينَ
20 Mozes hernam: Inderdaad, ik deed het, en ik was een van hen die dwaalden. قَالَ فَعَلْتُهَا إِذًا وَأَنَا مِنَ الضَّالِّينَ
21 Daarom ontvluchtte ik u, dewijl ik u vreesde; maar mijn Heer heeft mij wijsheid geschonken en mij tot een zijner gezanten aangewezen. فَفَرَرْتُ مِنكُمْ لَمَّا خِفْتُكُمْ فَوَهَبَ لِي رَبِّي حُكْمًا وَجَعَلَنِي مِنَ الْمُرْسَلِينَ
22 En is de gunst, welke gij mij hebt geschonken, dat gij de kinderen Israëls tot slaven maaktet? وَتِلْكَ نِعْمَةٌ تَمُنُّهَا عَلَيَّ أَنْ عَبَّدتَّ بَنِي إِسْرَائِيلَ
23 Pharao zeide: En wie is dan de Heer van alle schepselen? قَالَ فِرْعَوْنُ وَمَا رَبُّ الْعَالَمِينَ
24 Mozes antwoordde: de Heer van alle hemel en aarde en van alles wat daartusschen is; indien gij lieden van verstand zijt. قَالَ رَبُّ السَّمَاوَاتِ وَالْأَرْضِ وَمَا بَيْنَهُمَا إن كُنتُم مُّوقِنِينَ
25 Pharao zeide tot degenen, die in zijne nabijheid waren: Hoort gij niet? قَالَ لِمَنْ حَوْلَهُ أَلَا تَسْتَمِعُونَ
26 Mozes zeide: Uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. قَالَ رَبُّكُمْ وَرَبُّ آبَائِكُمُ الْأَوَّلِينَ
27 Pharao zeide tot hen die tegenwoordig waren: Uw gezant, die tot u werd gezonden is zeker bezeten. قَالَ إِنَّ رَسُولَكُمُ الَّذِي أُرْسِلَ إِلَيْكُمْ لَمَجْنُونٌ
28 Mozes zeide: de Heer van het Oosten en van het Westen en van alles wat daartusschen is; indien gij lieden van verstand zijt. قَالَ رَبُّ الْمَشْرِقِ وَالْمَغْرِبِ وَمَا بَيْنَهُمَا إِن كُنتُمْ تَعْقِلُونَ
29 Pharao zeide tot hem: Waarlijk, indien gij een anderen God naast mij kiest, zal ik u gelijk doen wezen aan hen die gevangen zijn. قَالَ لَئِنِ اتَّخَذْتَ إِلَهًا غَيْرِي لَأَجْعَلَنَّكَ مِنَ الْمَسْجُونِينَ
30 Mozes antwoordde: Wat! niettegenstaande ik met een overtuigend wonder tot u kom? قَالَ أَوَلَوْ جِئْتُكَ بِشَيْءٍ مُّبِينٍ
31 Pharao hernam: Toon het dan, indien gij de waarheid spreekt. قَالَ فَأْتِ بِهِ إِن كُنتَ مِنَ الصَّادِقِينَ
32 En hij wierp zijn staf neder, en ziet deze werd eene zichtbare slang. فَأَلْقَى عَصَاهُ فَإِذَا هِيَ ثُعْبَانٌ مُّبِينٌ
33 En hij trok zijne hand uit zijne borst en, ziet, zij was wit voor de toeschouwers, وَنَزَعَ يَدَهُ فَإِذَا هِيَ بَيْضَاء لِلنَّاظِرِينَ
34 Pharao zeide tot de vorsten, die in zijne nabijheid waren: Waarlijk, deze man is een behendige toovenaar. قَالَ لِلْمَلَإِ حَوْلَهُ إِنَّ هَذَا لَسَاحِرٌ عَلِيمٌ
35 Hij tracht u door zijne tooverij het bezit van u land te ontrooven: wat denkt gij dus te doen? يُرِيدُ أَن يُخْرِجَكُم مِّنْ أَرْضِكُم بِسِحْرِهِ فَمَاذَا تَأْمُرُونَ
36 Zij antwoordden: Stel hem en zijn broeder door goede woorden voor eenigen tijd uit, en zend mannen in de steden, die verzamelen. قَالُوا أَرْجِهِ وَأَخَاهُ وَابْعَثْ فِي الْمَدَائِنِ حَاشِرِينَ
37 En tot u brengen alle behendige toovenaren. يَأْتُوكَ بِكُلِّ سَحَّارٍ عَلِيمٍ
38 Zoo werden de toovenaren op een bepaalden tijd, op een plechtigen dag bijeenvergaderd. فَجُمِعَ السَّحَرَةُ لِمِيقَاتِ يَوْمٍ مَّعْلُومٍ
39 En tot het volk werd gezegd: Zijt gij bijeenvergaderd? وَقِيلَ لِلنَّاسِ هَلْ أَنتُم مُّجْتَمِعُونَ
40 Ja, antwoordde het volk onder zich, en wij zullen de toovenaren volgen, indien zij de overwinning behalen. لَعَلَّنَا نَتَّبِعُ السَّحَرَةَ إِن كَانُوا هُمُ الْغَالِبِينَ
41 Toen de toovenaars gekomen waren, zeiden zij tot Pharao: zullen wij zekerlijk eene belooning ontvangen, indien wij de overwinning behalen? فَلَمَّا جَاء السَّحَرَةُ قَالُوا لِفِرْعَوْنَ أَئِنَّ لَنَا لَأَجْرًا إِن كُنَّا نَحْنُ الْغَالِبِينَ
42 Hij antwoordde: Ja, en gij zult mijn persoon mogen naderen. قَالَ نَعَمْ وَإِنَّكُمْ إِذًا لَّمِنَ الْمُقَرَّبِينَ
43 Mozes zeide tot hen: Werpt neder wat gij neder te werpen hebt. قَالَ لَهُم مُّوسَى أَلْقُوا مَا أَنتُم مُّلْقُونَ
44 Daarop wierpen zij hunne koorden en hunne staven neer, en zeiden: Waarlijk, door de macht van Pharao zullen wij de overwinnaars zijn. فَأَلْقَوْا حِبَالَهُمْ وَعِصِيَّهُمْ وَقَالُوا بِعِزَّةِ فِرْعَوْنَ إِنَّا لَنَحْنُ الْغَالِبُونَ
45 En Mozes wierp zijn staf neder, en ziet, de staf verzwolg wat zij valschelijk hadden uitgedacht. فَأَلْقَى مُوسَى عَصَاهُ فَإِذَا هِيَ تَلْقَفُ مَا يَأْفِكُونَ
46 Daarop wierpen zich de toovenaars biddend neder فَأُلْقِيَ السَّحَرَةُ سَاجِدِينَ
47 En zeiden: Wij gelooven in den Heer van alle schepselen. قَالُوا آمَنَّا بِرَبِّ الْعَالَمِينَ
48 De Heer van Mozes en Aäron. رَبِّ مُوسَى وَهَارُونَ
49 Pharao zeide tot hen: Hebt gij in hem geloofd, voor ik u verlof heb gegeven? Waarlijk hij is uw hoofd, die u de tooverij heeft geleerd; maar later zult gij zeker mijne kracht kennen. Ik zal uwe handen en uwe voeten aan de tegenovergestelde zijden afsnijden, en ik zal u allen doen kruisigen. قَالَ آمَنتُمْ لَهُ قَبْلَ أَنْ آذَنَ لَكُمْ إِنَّهُ لَكَبِيرُكُمُ الَّذِي عَلَّمَكُمُ السِّحْرَ فَلَسَوْفَ تَعْلَمُونَ لَأُقَطِّعَنَّ أَيْدِيَكُمْ وَأَرْجُلَكُم مِّنْ خِلَافٍ وَلَأُصَلِّبَنَّكُمْ أَجْمَعِينَ
50 Zij antwoorden: Dit zal geen nadeel voor ons zijn; want wij zullen tot onzen Heer terugkeeren. قَالُوا لَا ضَيْرَ إِنَّا إِلَى رَبِّنَا مُنقَلِبُونَ
51 Wij hopen dat onze Heer ons onze zonden zal vergeven, ons die de eersten waren welke geoorloofd hebben. إِنَّا نَطْمَعُ أَن يَغْفِرَ لَنَا رَبُّنَا خَطَايَانَا أَن كُنَّا أَوَّلَ الْمُؤْمِنِينَ
52 En wij spraken door openbaring tot Mozes, zeggende: Trek voort met mijne dienaren, des nachts; want gij zult vervolgd worden. وَأَوْحَيْنَا إِلَى مُوسَى أَنْ أَسْرِ بِعِبَادِي إِنَّكُم مُّتَّبَعُونَ
53 En Pharao zond beambten in de steden om strijdkrachten te verzamelen فَأَرْسَلَ فِرْعَوْنُ فِي الْمَدَائِنِ حَاشِرِينَ
54 Zeggende: Waarlijk de Israëlieten maken slechts eene kleine hoop volk uit. إِنَّ هَؤُلَاء لَشِرْذِمَةٌ قَلِيلُونَ
55 En zij zijn verwoed op ons. وَإِنَّهُمْ لَنَا لَغَائِظُونَ
56 Maar wij vormen eene welvoorziene menigte. وَإِنَّا لَجَمِيعٌ حَاذِرُونَ
57 Zoo deden wij hun hunne tuinen, hunne fonteinen, فَأَخْرَجْنَاهُم مِّن جَنَّاتٍ وَعُيُونٍ
58 Hunne schatten en heerlijke woningen verlaten. وَكُنُوزٍ وَمَقَامٍ كَرِيمٍ
59 Zoo deden wij, en wij deden die den kinderen Israëls erven. كَذَلِكَ وَأَوْرَثْنَاهَا بَنِي إِسْرَائِيلَ
60 En zij vervolgden hen bij het opgaan der zon. فَأَتْبَعُوهُم مُّشْرِقِينَ
61 En toen de beide legers in elkanders gezicht waren gekomen, zeiden de makkers van Mozes: Wij zullen zekerlijk worden overwonnen. فَلَمَّا تَرَاءى الْجَمْعَانِ قَالَ أَصْحَابُ مُوسَى إِنَّا لَمُدْرَكُونَ
62 Mozes antwoordde: Volstrekt niet: want mijn Heer is met mij; hij zal mij zekerlijk leiden. قَالَ كَلَّا إِنَّ مَعِيَ رَبِّي سَيَهْدِينِ
63 En wij bevalen Mozes door openbaring, zeggende: Sla de zee met uwen staf. En toen hij haar had geslagen werd zij in twaalf afdeelingen verdeeld; ieder deel, dat een pad was, scheen een groote berg. فَأَوْحَيْنَا إِلَى مُوسَى أَنِ اضْرِب بِّعَصَاكَ الْبَحْرَ فَانفَلَقَ فَكَانَ كُلُّ فِرْقٍ كَالطَّوْدِ الْعَظِيمِ
64 En wij lieten de anderen naderen. وَأَزْلَفْنَا ثَمَّ الْآخَرِينَ
65 En wij bevrijdden Mozes en allen die met hem waren. وَأَنجَيْنَا مُوسَى وَمَن مَّعَهُ أَجْمَعِينَ
66 Daarna verdronken wij de anderen. ثُمَّ أَغْرَقْنَا الْآخَرِينَ
67 Waarlijk daarin was een teeken; maar het grootste aantal hunner geloofden niet. إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
68 Waarlijk, uw Heer is de machtige en de barmhartige. وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
69 En herinner hun de geschiedenis van Abraham. وَاتْلُ عَلَيْهِمْ نَبَأَ إِبْرَاهِيمَ
70 Toen hij tot zijnen vader en zijn volk zeide: Wat aanbidt gij? إِذْ قَالَ لِأَبِيهِ وَقَوْمِهِ مَا تَعْبُدُونَ
71 Zij antwoordden: Wij aanbidden afgoden, en wij dienen deze alle dagen met standvastigheid. قَالُوا نَعْبُدُ أَصْنَامًا فَنَظَلُّ لَهَا عَاكِفِينَ
72 Abraham zeide: Hooren zij u als gij hen aanroept? قَالَ هَلْ يَسْمَعُونَكُمْ إِذْ تَدْعُونَ
73 Of bevoordeelen, noch deren zij u? أَوْ يَنفَعُونَكُمْ أَوْ يَضُرُّونَ
74 Zij antwoordden: Neen; maar wij zagen dat onze vaderen hetzelfde deden. قَالُوا بَلْ وَجَدْنَا آبَاءنَا كَذَلِكَ يَفْعَلُونَ
75 Hij zeide: Wat denkt gij: De goden die gij aanbidt. قَالَ أَفَرَأَيْتُم مَّا كُنتُمْ تَعْبُدُونَ
76 En welke door uwe voorvaderen werden aangebeden. أَنتُمْ وَآبَاؤُكُمُ الْأَقْدَمُونَ
77 Zijn mijne vijanden, behalve slechts de Heer van alle schepselen. فَإِنَّهُمْ عَدُوٌّ لِّي إِلَّا رَبَّ الْعَالَمِينَ
78 Die mij heeft geschapen en mij op den rechten weg leidt. الَّذِي خَلَقَنِي فَهُوَ يَهْدِينِ
79 En die mij geeft te eten en te drinken; وَالَّذِي هُوَ يُطْعِمُنِي وَيَسْقِينِ
80 En die mij geneest als ik ziek ben; وَإِذَا مَرِضْتُ فَهُوَ يَشْفِينِ
81 En die mij zal doen sterven en mij daarna tot het leven zal terugbrengen. وَالَّذِي يُمِيتُنِي ثُمَّ يُحْيِينِ
82 En die, naar ik hoop, mij mijne zonden op den dag des oordeels zal vergeven. وَالَّذِي أَطْمَعُ أَن يَغْفِرَ لِي خَطِيئَتِي يَوْمَ الدِّينِ
83 O Heer! verleen mij wijsheid en vereenig mij met de rechtvaardigen. رَبِّ هَبْ لِي حُكْمًا وَأَلْحِقْنِي بِالصَّالِحِينَ
84 En geef, dat nog de laatste nakomelingschap met eer van mij spreke; وَاجْعَل لِّي لِسَانَ صِدْقٍ فِي الْآخِرِينَ
85 En maak mij tot een erfgenaam van den tuin der heerlijkheid; وَاجْعَلْنِي مِن وَرَثَةِ جَنَّةِ النَّعِيمِ
86 En vergeef mijn vader die tot de afdwalenden heeft behoord. وَاغْفِرْ لِأَبِي إِنَّهُ كَانَ مِنَ الضَّالِّينَ
87 En bedek mij niet met schande op den dag der opstanding; وَلَا تُخْزِنِي يَوْمَ يُبْعَثُونَ
88 Op den dag, waarop noch rijkdommen, noch kinderen van eenig voordeel zullen kunnen zijn. يَوْمَ لَا يَنفَعُ مَالٌ وَلَا بَنُونَ
89 Behalve voor hem, die met een oprecht hart tot God zal komen; إِلَّا مَنْ أَتَى اللَّهَ بِقَلْبٍ سَلِيمٍ
90 Als het paradijs voor het gezicht der vromen gebracht zal worden. وَأُزْلِفَتِ الْجَنَّةُ لِلْمُتَّقِينَ
91 En de hel geheel zal verschijnen voor hen die gedwaald zullen hebben; وَبُرِّزَتِ الْجَحِيمُ لِلْغَاوِينَ
92 En tot hen zal gezegd worden: Waar zijn uwe godheden, وَقِيلَ لَهُمْ أَيْنَ مَا كُنتُمْ تَعْبُدُونَ
93 Welke gij naast God dient? Zullen zij u van straf bevrijden, of zullen zij zich zelven bevrijden? مِن دُونِ اللَّهِ هَلْ يَنصُرُونَكُمْ أَوْ يَنتَصِرُونَ
94 En zij zullen in de hel geworpen worden; zoowel zij, als diegenen, welke tot hunne aanbidding werden verleid, فَكُبْكِبُوا فِيهَا هُمْ وَالْغَاوُونَ
95 En het geheele heir van Eblis. وَجُنُودُ إِبْلِيسَ أَجْمَعُونَ
96 De verleiden zullen daar met hunne valsche goden twisten, zeggende: قَالُوا وَهُمْ فِيهَا يَخْتَصِمُونَ
97 Bij God, wij verkeerden in eene duidelijke dwaling. تَاللَّهِ إِن كُنَّا لَفِي ضَلَالٍ مُّبِينٍ
98 Toen wij u met den Heer van alle schepselen gelijk stelden. إِذْ نُسَوِّيكُم بِرَبِّ الْعَالَمِينَ
99 De zondaren alleen hebben ons verleid. وَمَا أَضَلَّنَا إِلَّا الْمُجْرِمُونَ
100 Thans hebben wij geene tusschentreders. فَمَا لَنَا مِن شَافِعِينَ
101 Noch eenigen vriend die voor ons zorgt. i وَلَا صَدِيقٍ حَمِيمٍ
102 Indien het ons veroorloofd ware, nog slechts eenmaal in de wereld terug te keeren, zouden wij zekerlijk ware geloovigen worden. فَلَوْ أَنَّ لَنَا كَرَّةً فَنَكُونَ مِنَ الْمُؤْمِنِينَ
103 Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste gedeelte hunner gelooven niet. إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
104 Uw Heer is de machtige, de barmhartige. وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
105 Het volk van Noach beschuldigde Gods zendingen van bedrog. كَذَّبَتْ قَوْمُ نُوحٍ الْمُرْسَلِينَ
106 Toen hun broeder Noach tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? إِذْ قَالَ لَهُمْ أَخُوهُمْ نُوحٌ أَلَا تَتَّقُونَ
107 Waarlijk, ik ben een geloofbare boodschapper voor u. إِنِّي لَكُمْ رَسُولٌ أَمِينٌ
108 Vreest dus God en gehoorzaamt mij. فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
109 Ik vraag geene belooning van u voor mijne prediking tot u; ik verwacht mijne belooning slechts van den Heer van alle schepselen. وَمَا أَسْأَلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ إِنْ أَجْرِيَ إِلَّا عَلَى رَبِّ الْعَالَمِينَ
110 Vreest dus God en gehoorzaamt mij. فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
111 Zij antwoorden: Zullen wij u gelooven, die alleen door de laagsten uit het volk gevolgd wordt? قَالُوا أَنُؤْمِنُ لَكَ وَاتَّبَعَكَ الْأَرْذَلُونَ
112 Noach zeide: Ik heb geene kennis van hetgeen zij deden. قَالَ وَمَا عِلْمِي بِمَا كَانُوا يَعْمَلُونَ
113 Zij zijn mijn Heer alleen rekenschap verschuldigd; begreept gij dit slechts! إِنْ حِسَابُهُمْ إِلَّا عَلَى رَبِّي لَوْ تَشْعُرُونَ
114 Daarom zal ik de geloovigen niet verdrijven. وَمَا أَنَا بِطَارِدِ الْمُؤْمِنِينَ
115 Ik ben slechts een openbaar prediker. إِنْ أَنَا إِلَّا نَذِيرٌ مُّبِينٌ
116 Zij hernamen: Zekerlijk, o Noach! indien gij niet ophoudt op deze wijze te handelen zult gij gesteenigd worden. قَالُوا لَئِن لَّمْ تَنتَهِ يَا نُوحُ لَتَكُونَنَّ مِنَ الْمَرْجُومِينَ
117 Hij zeide: O Heer! waarlijk, mijn volk houdt mij voor een leugenaar. قَالَ رَبِّ إِنَّ قَوْمِي كَذَّبُونِ
118 Richt dus in het openbaar tusschen mij en hen, en bevrijd mij en de ware geloovigen, die met mij zijn, فَافْتَحْ بَيْنِي وَبَيْنَهُمْ فَتْحًا وَنَجِّنِي وَمَن مَّعِي مِنَ الْمُؤْمِنِينَ
119 Daarom bevrijdden wij hem, en degenen, die met hem waren in de ark, met menschen en dieren gevuld. فَأَنجَيْنَاهُ وَمَن مَّعَهُ فِي الْفُلْكِ الْمَشْحُونِ
120 En daarom verdronken wij de overigen. ثُمَّ أَغْرَقْنَا بَعْدُ الْبَاقِينَ
121 Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
122 Uw Heer is de machtige, de barmhartige, وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
123 De stam van Ad beschuldigde Gods boodschapper van logen. كَذَّبَتْ عَادٌ الْمُرْسَلِينَ
124 Toen hun broeder Hud tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? إِذْ قَالَ لَهُمْ أَخُوهُمْ هُودٌ أَلَا تَتَّقُونَ
125 Waarlijk, ik ben een geloofbaar boodschapper tot u. إِنِّي لَكُمْ رَسُولٌ أَمِينٌ
126 Vreest dus God en gehoorzaamt mij. فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
127 [ik vraag van u geenerlei belooning voor mijne prediking tot u; ik verwacht mijne belooning slechts van den Heer van alle schepselen. وَمَا أَسْأَلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ إِنْ أَجْرِيَ إِلَّا عَلَى رَبِّ الْعَالَمِينَ
128 Bouwt gij een scheidspaal op iedere hoog gelegen plaats, om u te vermaken? أَتَبْنُونَ بِكُلِّ رِيعٍ آيَةً تَعْبَثُونَ
129 En richt gij prachtige werken op, in de hoop die eeuwig te bezitten? وَتَتَّخِذُونَ مَصَانِعَ لَعَلَّكُمْ تَخْلُدُونَ
130 En als gij uwe macht uitoefent, oefent gij die met onbarmhartigheid en gestrengheid uit. وَإِذَا بَطَشْتُم بَطَشْتُمْ جَبَّارِينَ
131 Vreest God, door deze dingen te verlaten en gelooft mij]. فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
132 En vreest hem, die u datgene heeft geschonken, wat gij kent. وَاتَّقُوا الَّذِي أَمَدَّكُم بِمَا تَعْلَمُونَ
133 Hij heeft u vee geschonken en kinderen; أَمَدَّكُم بِأَنْعَامٍ وَبَنِينَ
134 En tuinen en fonteinen. وَجَنَّاتٍ وَعُيُونٍ
135 Waarlijk, ik vrees voor u de straf van een gestrengen dag. إِنِّي أَخَافُ عَلَيْكُمْ عَذَابَ يَوْمٍ عَظِيمٍ
136 Zij antwoordden: Het is ons gelijk, of gij ons al dan niet vermaant. قَالُوا سَوَاء عَلَيْنَا أَوَعَظْتَ أَمْ لَمْ تَكُن مِّنَ الْوَاعِظِينَ
137 Wat gij ons predikt is slechts een verzinsel der ouden. إِنْ هَذَا إِلَّا خُلُقُ الْأَوَّلِينَ
138 Nimmer zullen wij gestraft worden voor hetgeen wij hebben gedaan. وَمَا نَحْنُ بِمُعَذَّبِينَ
139 En zij beschuldigden hem van bedrog, en daarom verdelgden wij hen. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. فَكَذَّبُوهُ فَأَهْلَكْنَاهُمْ إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
140 Uw Heer is de machtige, de barmhartige. وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
141 De stam van Thamoed beschuldigde Gods gezanten eveneens van leugen. كَذَّبَتْ ثَمُودُ الْمُرْسَلِينَ
142 Toen hun broeder Saleh tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? إِذْ قَالَ لَهُمْ أَخُوهُمْ صَالِحٌ أَلَا تَتَّقُونَ
143 Waarlijk, ik ben een geloovig boodschapper voor u. إِنِّي لَكُمْ رَسُولٌ أَمِينٌ
144 Vreest dus God en gehoorzaamt mij. فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
145 Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking tot u: ik verwacht mijne belooning van niemand anders dan van den Heer van alle schepselen. وَمَا أَسْأَلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ إِنْ أَجْرِيَ إِلَّا عَلَى رَبِّ الْعَالَمِينَ
146 Zult gij altijd in het zekere bezit blijven van de dingen die hier zijn, أَتُتْرَكُونَ فِي مَا هَاهُنَا آمِنِينَ
147 Waaronder tuinen en fonteinen. فِي جَنَّاتٍ وَعُيُونٍ
148 En korenvelden en palmboomen, wier takken met bloemen zijn beladen? وَزُرُوعٍ وَنَخْلٍ طَلْعُهَا هَضِيمٌ
149 En wilt gij voortgaan, u woningen uit de bergen te houwen, terwijl gij u onbeschaamd gedraagt? وَتَنْحِتُونَ مِنَ الْجِبَالِ بُيُوتًا فَارِهِينَ
150 Vreest God en gehoorzaamt mij. فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
151 En gehoorzaamt niet het bevel der zondaren. وَلَا تُطِيعُوا أَمْرَ الْمُسْرِفِينَ
152 Die snood op aarde handelen, en die zich niet verbeteren. الَّذِينَ يُفْسِدُونَ فِي الْأَرْضِ وَلَا يُصْلِحُونَ
153 Zij antwoordden: Waarlijk, gij zijt bezeten. قَالُوا إِنَّمَا أَنتَ مِنَ الْمُسَحَّرِينَ
154 Gij zijt slechts een mensch gelijk wij; toon ons een teeken indien gij de waarheid spreekt. مَا أَنتَ إِلَّا بَشَرٌ مِّثْلُنَا فَأْتِ بِآيَةٍ إِن كُنتَ مِنَ الصَّادِقِينَ
155 Saleh zeide: Deze wijfjes-kameel zal u een teeken zijn, zij zal haar deel water hebben en gij zult beurtelings uw deel water hebben op een zekeren, voor u bepaalden dag. قَالَ هَذِهِ نَاقَةٌ لَّهَا شِرْبٌ وَلَكُمْ شِرْبُ يَوْمٍ مَّعْلُومٍ
156 En deer haar niet, opdat u de straf van een vreeselijken dag niet worde opgelegd. وَلَا تَمَسُّوهَا بِسُوءٍ فَيَأْخُذَكُمْ عَذَابُ يَوْمٍ عَظِيمٍ
157 Maar zij doodden haar en berouwden hunne boosheid. فَعَقَرُوهَا فَأَصْبَحُوا نَادِمِينَ
158 Want de straf, waarmede zij bedreigd waren geworden, overviel hen. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel van hen geloofde niet. فَأَخَذَهُمُ الْعَذَابُ إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
159 Uw Heer is de machtige, de genadige. وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
160 Het volk van Lot beschuldigde Gods boodschappers eveneens van bedrog. كَذَّبَتْ قَوْمُ لُوطٍ الْمُرْسَلِينَ
161 Toen hun broeder Lot tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? إِذْ قَالَ لَهُمْ أَخُوهُمْ لُوطٌ أَلَا تَتَّقُونَ
162 Waarlijk, ik ben een geloofbaar boodschapper tot u. إِنِّي لَكُمْ رَسُولٌ أَمِينٌ
163 Vreest dus God en gehoorzaamt mij. فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
164 Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking: Ik verwacht mijne belooning van geen ander dan van den Heer van alle schepselen. وَمَا أَسْأَلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ إِنْ أَجْرِيَ إِلَّا عَلَى رَبِّ الْعَالَمِينَ
165 Nadert gij de mannelijke wezens onder de menschen. أَتَأْتُونَ الذُّكْرَانَ مِنَ الْعَالَمِينَ
166 En verlaat gij uwe vrouwen, die uw Heer voor u heeft geschapen. Waarlijk, gij zijt zondaren. وَتَذَرُونَ مَا خَلَقَ لَكُمْ رَبُّكُمْ مِنْ أَزْوَاجِكُم بَلْ أَنتُمْ قَوْمٌ عَادُونَ
167 Zij zeiden: Indien gij zoo voortgaat, o Lot! zult gij zekerlijk uit onze stad worden verdreven. قَالُوا لَئِن لَّمْ تَنتَهِ يَا لُوطُ لَتَكُونَنَّ مِنَ الْمُخْرَجِينَ
168 Hij zeide: Waarlijk, ik behoor tot hen, die uwe daden verfoeien. قَالَ إِنِّي لِعَمَلِكُم مِّنَ الْقَالِينَ
169 O Heer! bevrijd mij en mijn gezin van hetgeen zij bedrijven. رَبِّ نَجِّنِي وَأَهْلِي مِمَّا يَعْمَلُونَ
170 Daarom bevrijdden wij hem en zijn geheel gezin. فَنَجَّيْنَاهُ وَأَهْلَهُ أَجْمَعِينَ
171 Behalve eene oude vrouw, zijnde zijne vrouw, die omkwam met hen die achtergebleven waren. إِلَّا عَجُوزًا فِي الْغَابِرِينَ
172 Daarna verdelgden wij de overigen. ثُمَّ دَمَّرْنَا الْآخَرِينَ
173 En wij deden eene bui van steenen op hen nederregenen, en vreeselijk was de regenbui die op degenen nederviel, welke te vergeefs waren gewaarschuwd. وَأَمْطَرْنَا عَلَيْهِم مَّطَرًا فَسَاء مَطَرُ الْمُنذَرِينَ
174 Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
175 Uw Heer is de machtige, de genadige. وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
176 Ook de bewoners van het woud beschuldigden Gods gezanten van bedrog. كَذَّبَ أَصْحَابُ الْأَيْكَةِ الْمُرْسَلِينَ
177 Toen Shoaib tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? إِذْ قَالَ لَهُمْ شُعَيْبٌ أَلَا تَتَّقُونَ
178 Waarlijk ik ben een geloovig boodschapper voor u. إِنِّي لَكُمْ رَسُولٌ أَمِينٌ
179 Vreest dus God en gehoorzaamt mij. فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ
180 Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking; ik verwacht mijne belooning van niemand anders dan van den Heer van alle schepselen. وَمَا أَسْأَلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ إِنْ أَجْرِيَ إِلَّا عَلَى رَبِّ الْعَالَمِينَ
181 Geeft juist gewicht en weest geene bedriegers. أَوْفُوا الْكَيْلَ وَلَا تَكُونُوا مِنَ الْمُخْسِرِينَ
182 En weegt met een gelijke weegschaal. وَزِنُوا بِالْقِسْطَاسِ الْمُسْتَقِيمِ
183 En vermindert niet wat den menschen toekomt; bedrijft geen geweld op aarde; en handelt niet slecht. وَلَا تَبْخَسُوا النَّاسَ أَشْيَاءهُمْ وَلَا تَعْثَوْا فِي الْأَرْضِ مُفْسِدِينَ
184 En vreest hem die u en de vroegere geslachten heeft geschapen. وَاتَّقُوا الَّذِي خَلَقَكُمْ وَالْجِبِلَّةَ الْأَوَّلِينَ
185 Zij antwoordden: Waarlijk gij zijt bezeten. قَالُوا إِنَّمَا أَنتَ مِنَ الْمُسَحَّرِينَ
186 Gij zijt niets meer dan een mensch gelijk wij en waarlijk, wij houden u voor een leugenaar. وَمَا أَنتَ إِلَّا بَشَرٌ مِّثْلُنَا وَإِن نَّظُنُّكَ لَمِنَ الْكَاذِبِينَ
187 Doe thans een deel van den hemel op ons nedervallen, indien gij de Waarheid spreekt. فَأَسْقِطْ عَلَيْنَا كِسَفًا مِّنَ السَّمَاء إِن كُنتَ مِنَ الصَّادِقِينَ
188 Shoaib zeide. Mijn Heer weet het beste wat gij doet. قَالَ رَبِّي أَعْلَمُ بِمَا تَعْمَلُونَ
189 En zij beschuldigden hen van bedrog; daarom overviel hen de straf van den dag der schaduwgevende wolk, en dit was de straf van den vreeselijken dag. فَكَذَّبُوهُ فَأَخَذَهُمْ عَذَابُ يَوْمِ الظُّلَّةِ إِنَّهُ كَانَ عَذَابَ يَوْمٍ عَظِيمٍ
190 Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. إِنَّ فِي ذَلِكَ لَآيَةً وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ
191 Uw Heer is de machtige, de barmhartige. وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ
192 Dit boek is zekerlijk eene openbaring van den Heer van alle schepselen. وَإِنَّهُ لَتَنزِيلُ رَبِّ الْعَالَمِينَ
193 Welke de getrouwe geest op uw hart heeft doen nederdalen. نَزَلَ بِهِ الرُّوحُ الْأَمِينُ
194 Opdat gij een prediker voor uw volk zoudt zijn, عَلَى قَلْبِكَ لِتَكُونَ مِنَ الْمُنذِرِينَ
195 In de duidelijke Arabische taal. بِلِسَانٍ عَرَبِيٍّ مُّبِينٍ
196 Waarvan de getuigenis door de schriften van vroegere tijden wordt geleverd. وَإِنَّهُ لَفِي زُبُرِ الْأَوَّلِينَ
197 Was het geen teeken voor hen, dat de wijze mannen onder de kinderen Israëls die kenden? أَوَلَمْ يَكُن لَّهُمْ آيَةً أَن يَعْلَمَهُ عُلَمَاء بَنِي إِسْرَائِيلَ
198 Hadden wij het aan een der vreemdelingen geopenbaard. وَلَوْ نَزَّلْنَاهُ عَلَى بَعْضِ الْأَعْجَمِينَ
199 En hij zou het hun hebben voorgelezen, dan zouden zij daaraan niet hebben willen gelooven. فَقَرَأَهُ عَلَيْهِم مَّا كَانُوا بِهِ مُؤْمِنِينَ
200 Zoo deden wij hardnekkig ongeloof in de harten der zondaren binnentreden. كَذَلِكَ سَلَكْنَاهُ فِي قُلُوبِ الْمُجْرِمِينَ
201 Zij zullen daarin niet gelooven, dan nadat zij eene pijnlijke straf hebben gezien. لَا يُؤْمِنُونَ بِهِ حَتَّى يَرَوُا الْعَذَابَ الْأَلِيمَ
202 Deze zal plotseling over hen komen, en zij zullen deze niet voorzien. فَيَأْتِيَهُم بَغْتَةً وَهُمْ لَا يَشْعُرُونَ
203 En zij zullen zeggen: zal ons uitstel worden verleend? فَيَقُولُوا هَلْ نَحْنُ مُنظَرُونَ
204 Verlangen zij dus dat onze straf zal worden verhaast? أَفَبِعَذَابِنَا يَسْتَعْجِلُونَ
205 Wat denkt gij? Indien wij hun toestaan het voordeel van dit leven voor vele jaren te genieten. أَفَرَأَيْتَ إِن مَّتَّعْنَاهُمْ سِنِينَ
206 En datgene, waarmede zij bedreigd werden, later over hen komt. ثُمَّ جَاءهُم مَّا كَانُوا يُوعَدُونَ
207 Wat zal het hen van voordeel zijn, wat zij hebben genoten? مَا أَغْنَى عَنْهُم مَّا كَانُوا يُمَتَّعُونَ
208 Wij hebben geene stad verwoest, dan nadat er vooraf gezanten waren heengezonden. وَمَا أَهْلَكْنَا مِن قَرْيَةٍ إِلَّا لَهَا مُنذِرُونَ
209 Ten einde de bewoners daarvan te waarschuwen, ook behandelden wij hen niet onrechtvaardig. ذِكْرَى وَمَا كُنَّا ظَالِمِينَ
210 De duivelen daalden niet neder met den Koran, zooals de ongeloovigen voorgeven; وَمَا تَنَزَّلَتْ بِهِ الشَّيَاطِينُ
211 Dat komt niet overeen met hun doel; ook zijn zij niet in staat zulk een boek voort te brengen. وَمَا يَنبَغِي لَهُمْ وَمَا يَسْتَطِيعُونَ
212 Want zij zijn er ver van verwijderd, het gesprek der engelen in den hemel te hooren. إِنَّهُمْ عَنِ السَّمْعِ لَمَعْزُولُونَ
213 Roep geen anderen god met den waren God aan, opdat gij niet tot een van hen wordet, die ter straffe zijn gedoemd. فَلَا تَدْعُ مَعَ اللَّهِ إِلَهًا آخَرَ فَتَكُونَ مِنَ الْمُعَذَّبِينَ
214 En vermaan uwe naaste betrekkingen. وَأَنذِرْ عَشِيرَتَكَ الْأَقْرَبِينَ
215 En gedraag u met zachtmoedigheid omtrent de ware geloovigen die u volgen. وَاخْفِضْ جَنَاحَكَ لِمَنِ اتَّبَعَكَ مِنَ الْمُؤْمِنِينَ
216 En indien zij ongehoorzaam omtrent u zijn, zeg dan: Waarlijk ik ben zuiver van hetgeen gij doet. فَإِنْ عَصَوْكَ فَقُلْ إِنِّي بَرِيءٌ مِّمَّا تَعْمَلُونَ
217 En vertrouw in den machtigsten, den barmhartigsten God. وَتَوَكَّلْ عَلَى الْعَزِيزِ الرَّحِيمِ
218 Die u ziet als gij opstaat, الَّذِي يَرَاكَ حِينَ تَقُومُ
219 En uw gedrag onder hen die aanbidden; وَتَقَلُّبَكَ فِي السَّاجِدِينَ
220 Want hij ziet en hoort alles. إِنَّهُ هُوَ السَّمِيعُ الْعَلِيمُ
221 Zal ik u verklaren op wie de duivelen nederdalen? هَلْ أُنَبِّئُكُمْ عَلَى مَن تَنَزَّلُ الشَّيَاطِينُ
222 Zij dalen neder op iederen leugenachtigen en zondigen persoon. تَنَزَّلُ عَلَى كُلِّ أَفَّاكٍ أَثِيمٍ
223 Zij leeren wat gehoord is geworden, maar het grootste deel hunner zijn leugenaars. يُلْقُونَ السَّمْعَ وَأَكْثَرُهُمْ كَاذِبُونَ
224 En zij die dwalen, volgen de stappen der dichters. وَالشُّعَرَاء يَتَّبِعُهُمُ الْغَاوُونَ
225 Ziet gij niet dat zij, als van hunne zinnen beroofd, door iedere vallei wandelen? أَلَمْ تَرَ أَنَّهُمْ فِي كُلِّ وَادٍ يَهِيمُونَ
226 En dat zij zeggen, wat zij niet doen? وَأَنَّهُمْ يَقُولُونَ مَا لَا يَفْعَلُونَ
227 Behalve zij die gelooven en goede werken doen en God dikwijls herdenken. En die zich zelven verdedigen, nadat zij onrechtvaardig zijn behandeld geworden; terwijl zij die onrechtvaardig handelen, hierna zullen weten, welke handeling zij te wachten hebben. إِلَّا الَّذِينَ آمَنُوا وَعَمِلُوا الصَّالِحَاتِ وَذَكَرُوا اللَّهَ كَثِيراً وَانتَصَرُوا مِن بَعْدِ مَا ظُلِمُوا وَسَيَعْلَمُ الَّذِينَ ظَلَمُوا أَيَّ مُنقَلَبٍ يَنقَلِبُونَ
;